Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 01/0827/TP, 25 januari 2002, beroep
Uitspraakdatum:25-01-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 01/827/TP

betreft: [klager] datum: 25 januari 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), heeft kennis genomen van een op 1 februari 2001 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend doormr. P.B. Martens, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een fictieve beslissing van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede zijn raadsman mr. P.B. Martens om het beroep schriftelijk toe te lichten.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft niet vóór 6 januari 2001 de termijn waarin klager wacht op plaatsing in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) verlengd.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak d.d. 6 mei 1998 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar met aftrek en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Bij brief van 26 juli 2000 heeft de Minister aan klager meegedeeld dat hij gedurende de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf met ingang van 13 oktober 1999 in aanmerking komt voor vervroegde tenuitvoerlegging van de aan hemopgelegde tbs en dat hij op laatstgenoemde datum in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting op een wachtlijst is geplaatst. Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verblevenin het huis van bewaring (h.v.b.) Zuyderbos te Heerhugowaard.
Op basis van eerder uitgebrachte rapportages heeft de psycholoog van het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht d.d. 31 augustus 2000 de Minister geadviseerd klager te plaatsen in het Forensisch Psychiatrisch Instituut De RooyseWissel te Venray (hierna: De Rooyse Wissel). De Minister heeft bij beschikking d.d. 9 januari 2001 dienovereenkomstig besloten. Klager is d.d. 22 maart 2001 geplaatst in De Rooyse Wissel, waardoor zijn tbs op die datum isaangevangen. De datum van vervroegde invrijheidstelling (v.i.) van klager uit zijn gevangenisstraf is bepaald op 12 juni 2002.
Bij uitspraak d.d. 8 augustus 2001 (01/29/TP) heeft de beroepscommissie met toepassing van artikel 66, derde lid onder c BVT de beslissing tot verlenging van klagers passantentermijn van 8 oktober 2000 tot en met 5 januari 2001 opformele grond vernietigd. De Minister heeft vervolgens geen verdere beslissing tot verlenging van klagers passantentermijn genomen.

3. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klagers passantentermijn is verlengd van 8 oktober 2000 tot en met 5 januari 2001. Nadien heeft klager geen nieuwe verlengingsbeslissing ontvangen. Derhalve wordt er vanuit gegaandat de Minister heeft geweigerd om een nieuwe verlengingsbeslissing te nemen. De fictieve beslissing is in strijd met de artikelen 53 en 54 van de BVT. Verzocht wordt om de fictieve beslissing te vernietigen, vast te stellen datklagers passantentermijn vanaf 8 oktober 2000 onredelijk lang is geworden en vanaf die datum aan klager een tegemoetkoming toe te kennen van
f. 1.250,-- per maand ten laste van de Staat, telkens na ommekomst van drie maanden te verhogen met f. 250,-- per maand.

Namens de Minister is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht.
Het beroep zal formeel gegrond zijn, nu is verzuimd om de beslissing te nemen om klagers passantentermijn van 6 januari 2001 tot en met het moment van opname van klager in De Rooyse Wissel te verlengen. In verband met het uitblijvenvan die beslissing is klager niet gehoord.
Het beroep zal materieel ongegrond zijn. Klager verbleef ten tijde van de verlengingsbeslissing op titel van een vrijheidsstraf op een gewone afdeling in een penitentiaire inrichting (p.i.) tot aan zijn plaatsing op 22 maart 2001 inDe Rooyse Wissel. Voorafgaand aan de bestreden beslissing zijn geen signalen omtrent detentieongeschiktheid vanuit de p.i. van verblijf ontvangen. Als wel zulke signalen zouden zijn ontvangen, dan zou er actie zijn ondernomen omplaatsing met voorrang te realiseren.

4. De beoordeling
Ingevolge artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 42 en volgende van de Penitentiaire maatregel, zoals deze luiden vanaf 1 januari 2000, kan een gedetineerde die is veroordeeld tot een gevangenisstraf en aan wie tbs isopgelegd, in aanmerking komen voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs door plaatsing in een tbs-inrichting.

In artikel 76, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) is bepaald dat een dergelijke plaatsing geschiedt binnen een termijn van zes maanden na de beslissing tot vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs.
Volgens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel kan de Minister, als plaatsing binnen de termijn van zes maanden naar het oordeel van de Minister niet mogelijk is, rekening houdende met de in artikel 11 BVT genoemde eisen, dewachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting daarna met telkens drie maanden verlengen.

Allereerst wordt ten aanzien van de ontvankelijkheid het volgende overwogen.
Ten aanzien van de verlenging van de wachttijd als bedoeld in artikel 76 PBW is niet in de wet opgenomen dat de weigering om te beslissen wordt gelijkgesteld met een verlengingsbeslissing, zoals dat wel is gebeurd in artikel 12,derde lid BVT ten aanzien van de weigering de passantentermijn te verlengen.
Blijkens de toelichting op artikel 12 BVT in de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 1993-1994, 23445, nr. 3) beoogt de termijnstelling in artikel 12 BVT uitsluitend de tbs-gestelde een voor beroep vatbare beslissing teverschaffen indien diens plaatsing meer dan zes maanden na aanvang van de tbs in beslag neemt.

Zoals is overwogen in de eerder genoemde uitspraak 01/29/TP d.d. 8 augustus 2001 acht de beroepscommissie het in het kader van de rechtspositie van gedetineerden van essentieel belang dat deze ook een beroepsmogelijkheid hebbentegen het verzuim van de Minister om een verlengingsbeslissing als bedoeld in artikel 76 PBW te nemen. De beroepscommissie gaat er derhalve bij een dergelijk verzuim vanuit dat van rechtswege een fictieve verlengingsbeslissing isgenomen.
Klagers beroep tegen de fictieve beslissing tot verlenging van de wachttermijn is ingesteld binnen een redelijke termijn na de dag waarop de beslissing geacht moet worden te zijn genomen. Klager kan derhalve in zijn beroep wordenontvangen.

Uit het verzuim te beslissen vloeit voort dat klager niet gehoord is over de (fictieve) verlenging van de wachttermijn, die op 6 januari 2001 verstreek en dat klager ook niet is geïnformeerd over deze verlenging. Derhalve is nietvoldaan aan de in artikel 27, vijfde lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden neergelegde hoor- en informatieplicht.
Mitsdien is het beroep tegen de bestreden fictieve beslissing gegrond en dient deze fictieve beslissing van de Minister tot verlenging van de wachttermijn op formele gronden te worden vernietigd.

De beroepscommissie is van oordeel dat klager, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, enige tegemoetkoming dient te worden geboden. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op € 50,=.

Vervolgens zal de beroepscommissie beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de bestreden beslissing te vernietigen.

Klager was ten tijde van de bestreden beslissing als gevolg van het capaciteitstekort nog niet geplaatst in een tbs-inrichting. Ten tijde van de bestreden beslissing lag de vrijheidsstraf aan het verblijf van klager in een p.i. tengrondslag en niet de hem tevens opgelegde tbs, welke eerst met klagers plaatsing in De Rooyse Wissel op 22 maart 2001 is aangevangen. De aan klager opgelegde gevangenisstraf loopt daarnaast door tot en met de beoogde v.i. datum (12juni 2002).
Het capaciteitstekort kon naar het oordeel van de beroepscommissie een grond voor uitstel van de voorgenomen vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting vormen, tenzij zou zijn gebleken dat de psychische conditie van klager zodanigwas dat een langer verblijf in een p.i. medisch niet verantwoord was. In dat geval zou sprake zijn van detentieongeschiktheid en diende om die reden een plaatsing met voorrang gerealiseerd te worden.

Uit de medische verklaring d.d. 21 juni 2001 van de Forensisch Psychiatrische Dienst te Alkmaar blijkt dat de forensisch psychiater klager meermalen heeft gezien in verband met stemmingsproblematiek. Hoewel klager in de p.i. somssterk wisselende stemmingsschommelingen had, kon tot de datum van opname in De Rooyse Wissel, op 22 maart 2001, zeker niet worden gesteld dat klager niet geschikt was om in een p.i. te verblijven.
Voorts is de Minister niet gebleken van signalen vanuit de inrichting van verblijf omtrent een zodanige verslechtering van klagers psychische conditie dat een plaatsing met voorrang in een tbs-inrichting geïndiceerd was.
De beroepscommissie gaat er derhalve vanuit dat er ten tijde van de bestreden beslissing geen aanleiding bestond om klager met voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.

De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de bestreden beslissing materieel niet in strijd is met de PBW en dat de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting diende te worden verlengd van 6januari 2001 tot en met 22 maart 2001.

Nu de bestreden beslissing op formele gronden dient te worden vernietigd, zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 76, derde lid, PBW in verbinding met artikel 66, derde lid onder b, en artikel 69, vijfdelid, BVT bepalen dat haar uitspraak met betrekking tot de verlenging van de wachttermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissing.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond op formele gronden en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van deze beslissing en bepaalt derhalve dat de wachttermijn voor plaatsingin een tbs-inrichting wordt verlengd van 6 januari 2001 tot en met 22 maart 2001.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op € 50,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en drs. J.R. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 25 januari 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven