Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 01/2262/JV, 22 mei 2002, beroep
Uitspraakdatum:22-05-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 01/2262/JV

betreft: [klager] datum: 22 mei 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 78, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennis genomen van een op 15 december 2001 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing d.d. 18 oktober 2001 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de bestreden beslissing en de onderliggende stukken.

Ter zitting van de beroepscommissie van 15 april 2002, gehouden in de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) 't Nieuwe Lloyd te Amsterdam, zijn gehoord klager, begeleid door de heer [...], groepsleider bij de j.j.j. Rekken te Rekken,en namens de Minister mevrouw [...]. Op verzoek van de beroepscommissie heeft mevrouw [...], hoofd bewonersaangelegenheden en juridisch medewerker bij de j.j.i. 't Nieuwe Lloyd, de zitting bijgewoond.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft geweigerd machtiging te verlenen aan de directeur van de j.j.i. 't Nieuwe Lloyd te Amsterdam om klager in de gelegenheid te stellen de inrichting te verlaten bij wijze van verlof, wegens diens verblijf in eenopvanginrichting in het kader van een opgelegde p.i.j.-maatregel in afwachting van plaatsing in een behandelinrichting.

2. De standpunten
Klager heeft aangevoerd dat de Minister ten onrechte heeft geweigerd de onder 1. genoemde machtiging te verlenen aan de directeur van genoemde j.j.i..
Het is klager niet bekend waarom hij eerst op 6 december 2001 heeft gehoord dat de Minister heeft geweigerd de directeur te machtigen om hem op 24 oktober 2001 gedurende drie uur met begeleid verlof te laten gaan bij gelegenheid vande verjaardag van zijn zusje. Een groepsleider heeft samen met hem op 15 december 2001 het formulier voor het instellen van beroep ingevuld en buiten zijn aanwezigheid de toevoeging onderaan het formulier geschreven. Hij heeftwegens het zoekraken van zijn dossier zeer lang op plaatsing in een behandelinrichting moeten wachten. In oktober 2001 was hij het wachten in een opvanginrichting heel erg moe.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid wordt opgemerkt dat, uitgaande van 6 december 2001 als datum waarop klager heeft kennisgenomen van de bestreden beslissing, het beroep twee dagen te laat is ingesteld. De inrichting heeftkennelijk de aan de directeur gerichte, naar de inrichting verzonden brief d.d. 18 oktober 2001 niet doorgemeld aan klager. In het dossier bevinden zich geen op de periode tussen 18 oktober 2001 en 6 december 2001 betrekkinghebbende stukken. Het tijdsverloop tussen laatstgenoemde data is niet de Minister te verwijten en heeft geen gevolgen voor de door klager in acht te nemen beroepstermijn. In casu is beklag ingevolge artikel 65, eerste en tweede lid,Bjj niet aan de orde, zodat in dat opzicht het beroep ontvankelijk is.
Het verzoek tot machtiging is gedaan omdat klager zich niet prettig voelde. Ten tijde van het verzoek verbleef zijn moeder in Suriname en kreeg hij onvoldoende bezoek. Het verzoek van de directeur is afgewezen op grond van artikel33, vierde lid, Rjj. Het is een gepland verlof, zodat niet kan worden aangesloten bij incidenteel verlof en het als planmatig verlof moet worden aangemerkt. Na evaluatie van de Bjj en Rjj wordt mogelijk een nieuwe verlofmodaliteittussen de huidige twee verlofvormen geïntroduceerd. Klagers vonnis is in juni 2001 onherroepelijk geworden. Ten tijde van het machtigingsverzoek wachtte klager nog niet zo lang op plaatsing in een behandelinrichting dat dezewachttermijn gevolgen diende te hebben voor de beslissing op het machtigingsverzoek. Gelet op het feit dat in het beroepschrift een ander familielid wordt genoemd dan in het machtigingsverzoek als degene die voor klager zoveelbetekent dat voor een bezoek aan die persoon geïndiceerd zou zijn, lijkt de inrichting onvoldoende onderzocht te hebben om welk familielid het gaat, alsmede of dat familielid klager niet in de inrichting kon bezoeken. Evenmin heeftde inrichting contact met de Minister gezocht naar aanleiding van de weigering tot machtiging.

3. De beoordeling
Met betrekking tot de ontvankelijkheid overweegt de beroepscommissie het volgende.
Klager heeft op 6 december 2001 kennisgenomen van de voor de directeur bestemde en aan hem gerichte ministeriële beslissing d.d. 18 oktober 2001, inhoudende de weigering tot machtiging van de directeur om aan klager verlof teverlenen. Klager heeft op 15 december 2001 met hulp van een groepsleider beroep ingesteld.
Ingevolge artikel 77, tweede lid, Bjj, voorzover in beroep van belang, heeft de jeugdige het recht tegen een hem betreffende beslissing aangaande verlof een met redenen omkleed beroepschrift in te dienen bij de beroepscommissie uitde Raad. In de wet is geen bepaling opgenomen terzake van de (wijze van) informatie aan klager omtrent een ministeriële beslissing als de onderhavige, evenmin terzake van de wijze waarop de jeugdige de onderhavigeberoepsmogelijkheid dient te worden voorgehouden. In verband met het belang van de rechtspositie van de jeugdige in de inrichting kan in dezen niet worden volstaan met de algemene informatieplicht ex artikel 60 Bjj. Het vorenstaandeleidt tot het oordeel dat klager niet in verzuim is geweest en ontvangen zal worden in zijn beroep.

Vast staat dat de directeur het op grond van het advies van de gedragsdeskundige aangewezen achtte klager verlof te verlenen ten einde op 24 oktober 2001 gedurende drie uur onder begeleiding van een groepsleider aanwezig te zijn opde verjaardag van zijn zusje. Ingevolge artikel 30, eerste lid, Bjj heeft de directeur het door hem uitzonderlijk genoemde verzoek tot machtiging aan de Minister gedaan, welk verzoek zijn grond had in klagers psychische problematiekvan dat moment. Blijkens de memo d.d. 9 oktober 2001 van de gedragsdeskundige voelde klager zich steeds meer buitengesloten van zijn ouderlijk gezin, trok hij zich piekerend steeds meer terug op zijn kamer, was hij lusteloos, hadhij geen eetlust, sliep hij slecht in en dacht hij vaak aan de dood. Klager beschikt nauwelijks over een sociaal netwerk, waarin het contact met zijn zus van evident belang is voor adequate zorg aan hem. Klager heeft eerder eendepressieve periode doorgemaakt. Voorts was hij onzeker in zijn verwachtingen ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de p.i.j.-maatregel, onder meer omdat hij vier maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis nog steedsniet was aangemeld bij een behandelinrichting.

De Minister heeft de machtiging tot verlof van klager bij brief van 18 oktober 2001 geweigerd, omdat in beginsel geen vrijheden worden verleend aan jeugdigen die in het kader van een p.i.j.-maatregel in een opvanginrichting wachtenop doorplaatsing. Daarvan wordt slechts in zeer bijzondere gevallen als een begrafenis of terminale ziektesituatie van familieleden tot en met de tweede lijn afgeweken. Pas na opname in een behandelinrichting zal daar worden bezienof en zo ja een vrijhedenvoorstel voor klager zal worden gedaan

In hoofdstuk 6 van de Rjj zijn nadere regels gesteld met betrekking tot het verlaten van de inrichting bij wijze van verlof. Daarin worden twee modaliteiten onderscheiden, te weten incidenteel en planmatig verlof.
De beroepscommissie is van oordeel dat in het geval van klager niet kan worden gesproken van planmatig verlof als bedoeld in artikel 33 Rjj, nu ten aanzien van klager geen verlofplan als onderdeel van een verblijfs- of behandelplanis opgesteld, zodat de weigering klager verlof te doen verlenen haar grondslag niet vindt in het vierde lid van dat artikel. Artikel 32, eerste lid, Rjj bepaalt dat aan de jeugdige incidenteel verlof kan worden verleend in verbandmet onverwachte gebeurtenissen of omstandigheden in de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige, waarbij zijn aanwezigheid noodzakelijk is. Uit de Nota van toelichting bij laatstgenoemd artikel blijkt dat incidenteel verlof wordtgevraagd vanwege meestal eenmalige, individueel bepaalde en vaak onverwachte gebeurtenissen in de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige en waarvoor een tijdelijk verblijf buiten de inrichting noodzakelijk is, alsmede dat deopsomming van gebeurtenissen niet limitatief is. In onderdeel 13 van de Memorie van toelichting wordt opgemerkt dat incidenteel verlof wordt beschouwd als verlof om klemmende redenen, dat zich richt op gebeurtenissen in depersoonlijke levenssfeer.
Naar het oordeel van de beroepscommissie dient het door klager gevraagde verlof onder voornoemde omstandigheden als incidenteel verlof te worden aangemerkt. De psychische gesteldheid en situatie van klager acht zij een zodanigeklemmende reden dat er aanleiding bestaat om klager gedurende drie uur onder begeleiding van een personeelslid aanwezig te doen zijn bij de verjaardag van zijn zusje. Hierbij neemt de beroepscommissie mede in aanmerking dat klagerten tijde van het machtigingsverzoek meer dan vier maanden wacht op doorplaatsing, zonder nog te zijn aangemeld bij een behandelinrichting. Niet gebleken is dat de Minister bij zijn beslissing klagers belang heeft afgewogen tegendat van de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke maatregel. De motivering van de Minister om geen machtiging te verlenen schiet tekort en kan de afwijzende beslissing niet dragen. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaarden de bestreden beslissing zal worden vernietigd.

Er is enige tegemoetkoming geboden, nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken. Deze tegemoetkoming wordt, gehoord de Minister, vastgesteld op € 50,=.

Naar aanleiding van het namens de Minister ter zitting gestelde terzake van een procedureel vereiste van de uitspraak merkt de beroepscommissie nog op dat zij niet op grond van artikel 78, vierde lid, jo. artikel 72, eerste lid, Bjjgehouden is binnen vier weken na ontvangst van het beroepschrift uitspraak te doen. Daartoe overweegt zij dat in artikel 78, vierde lid, Bjj niet gesproken wordt van het eerste lid van artikel 72 Bjj, alsmede dat dat eerste lid geenvijf volzinnen bevat. Deze niet juiste redactie van het vierde lid van artikel 78 Bjj is namens de Raad bij eerdere gelegenheid kenbaar gemaakt aan de sector straf- en sanctierecht van de directie wetgeving van het Ministerie vanJustitie.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan klager toekomende tegemoetkoming op € 50,=.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.C. Bartels, voorzitter, prof.dr. N.W. Slot en mr. R.H.J. de Vries, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Waal-van der Linden, secretaris, op22 mei 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven