Beleidsregel
Recht op een tegemoetkoming ingevolge de TOG 2000 bestaat -
afgezien van niet-medische criteria - indien en zolang wordt voldaan aan de voorwaarde dat
het kind blijvend of voorlopig blijvend gehandicapt is. De SVB acht een kind blijvend
gehandicapt indien het naar verwachting tot de leeftijd van 18 jaar door een ziekte of
stoornis zodanig beperkt zal zijn dat het aan de voorwaarden van artikel 3 zal voldoen. In
bepaalde gevallen staat bij de toekenning van de tegemoetkoming niet vast dat de ernst van
de beperkingen onveranderlijk is, waardoor het kind mogelijk niet blijvend aan de
voorwaarden van artikel 3 zal voldoen. Dan vindt toekenning plaats als het gehandicapte kind
geacht wordt voorlopig blijvend aan de voorwaarden te voldoen. Onder voorlopig blijvend
verstaat de SVB een periode van ten minste een jaar. Afhankelijk van de verwachte
ontwikkeling van het kind kan de SVB bij de toekenning bepalen dat na een bepaalde termijn
een herindicatie zal plaatsvinden. Deze termijn is minimaal een jaar en is niet aan een
maximum gebonden. Indien deze herindicatie een negatief medisch advies tot gevolg heeft,
wordt het recht op tegemoetkoming beëindigd. Indien het kind bij deze herindicatie opnieuw
voorlopig blijvend gehandicapt wordt geacht, kan de SVB opnieuw een termijn voor
herindicatie bepalen. Dit laat onverlet dat de gerechtigde verplicht is de SVB op de hoogte
te stellen van een wijziging van omstandigheden die tot gevolg zou kunnen hebben dat het
kind niet meer als blijvend of voorlopig blijvend gehandicapt in de zin van de TOG 2000
wordt aangemerkt.
Bij sommige chronische ziekten kan er sprake zijn van
een wisselend beeld, waarbij het kind gedurende bepaalde periodes wel en gedurende andere
periodes niet aan de voorwaarden van artikel 3 voldoet. In dergelijke gevallen wordt het
kind geacht voorlopig blijvend gehandicapt te zijn indien het gedurende een aaneengesloten
periode van ten minste één jaar zodanig beperkt is dat het tijdens kortere periodes van in
totaal 50% of meer van de tijd aan de voorwaarden van artikel 3 voldoet.
Om recht te openen op een tegemoetkoming stelt de regeling als voorwaarde dat het
kind als gevolg van zijn beperkingen aanzienlijk meer afhankelijk is van geregelde
verzorging of oppassing dan een gezond kind van dezelfde leeftijd. Vastgesteld moet dus
worden de zwaarte en intensiteit van de door de ouder of verzorger te verlenen hulp in
vergelijking met de hulp die een kind van gelijke leeftijd dat niet gehandicapt is, nodig
heeft. Daarbij wordt zowel de mate van verzorging als de mate van oppassing beoordeeld. Het
is voor het recht op tegemoetkoming op zichzelf niet van belang of het kind hulp nodig heeft
in beide categorieën of alleen in een van beide categorieën, wel speelt dit een rol bij de
vaststelling van de totale zorgzwaarte.
Bij verzorging gaat het met name
om hulp bij algemene dagelijkse levensverrichtingen, het begrip oppassing omvat met name
toezicht en begeleiding. De beoordeling of er sprake is van geregelde verzorging of
geregelde oppassing geschiedt aan de hand van telkens vijf subcategorieën.
Bij de bepaling of een kind afhankelijk is van geregelde verzorging, wordt
vastgesteld of en in welke mate het kind is aangewezen op hulp met betrekking
tot:
- lichaamshygiëne (bijvoorbeeld volledige of gedeeltelijke
hulp bij wassen, aan- en uitkleden, tanden poetsen),
- zindelijkheid
(bijvoorbeeld incontinentie, gebruik van luiers, hulp bij
toiletgang),
- eten en drinken (bijvoorbeeld toediening van sondevoeding,
hulp bij eten en drinken en het klaarmaken daarvan),
- mobiliteit
(bijvoorbeeld rolstoelafhankelijkheid binnenhuis en/of buitenshuis, al of niet tevens
afhankelijkheid van hulp bij transfers), en
- medische verzorging
(bijvoorbeeld speciale verzorging in geval van nierdialyse, stoma,
beademing).
Bij de bepaling of een kind afhankelijk is van
geregelde oppassing, wordt vastgesteld of en in welke mate het kind is aangewezen op
toezicht en begeleiding in verband met:
- gedragsproblemen
(bijvoorbeeld frequent voorkomend agressief of destructief
gedrag),
- gebrek aan technisch vermogen tot basale communicatie
(bijvoorbeeld doofheid, spraakstoornissen of onvermogen om contacten te
leggen),
- de (on)mogelijkheid alleen thuis te zijn (bijvoorbeeld noodzaak
tot voortdurende aanwezigheid van een derde in verband met onberekenbaarheid of angst, het
kind kan slechts zeer korte tijd alleen zijn),
- begeleiding buitenshuis
(bijvoorbeeld het kind kan niet alleen buiten spelen, het kan niet zonder begeleiding aan
het verkeer deelnemen), en
- handreikingen en begeleiding (bijvoorbeeld
het kind heeft frequent aandacht, activering en structuur nodig, het heeft regelmatig hulp
nodig zoals het aanreiken van dingen vanwege een lichamelijke
handicap).
Per subcategorie wordt beoordeeld in welke mate het kind
afhankelijk is van hulp, toezicht en begeleiding. Hierbij wordt gekeken naar de absolute
mate van hulp, toezicht en begeleiding dat een kind behoeft. Het recht op tegemoetkoming is
vervolgens afhankelijk van de mate waarin de vastgestelde afhankelijkheid die van een gezond
kind in dezelfde leeftijdscategorie overtreft. Naarmate een kind ouder wordt en zich
ontwikkelt nemen vaardigheden en zelfredzaamheid toe en zal er steeds minder hulp, toezicht
en begeleiding nodig zijn. Voor het recht op de tegemoetkoming heeft dit tot gevolg dat bij
een zelfde mate van verzorging en oppassing voor oudere kinderen recht op tegemoetkoming kan
bestaan en voor jongere kinderen niet. De voorgaande uitgangspunten zijn geconcretiseerd in
het door de SVB vastgestelde Beoordelingsinstrument TOG. Hierin worden per subcategorie
punten toegekend naar de mate waarin het kind afhankelijk is van hulp, toezicht en
begeleiding; bij het ontbreken van afhankelijkheid 0 punten, bij een lichte mate van
afhankelijkheid 1 punt en bij een sterke mate van afhankelijkheid 2 punten. Het aantal
punten om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming ingevolge de TOG 2000
bedraagt:
- 15 voor 3-jarigen;
- 13 voor 4- en
5-jarigen;
- 11 voor 6- en 7-jarigen;
- 9 voor 8- en
9-jarigen;
- 8 voor 10- en 11-jarigen;
- 6 voor 12- tot
en met 17-jarigen.
Voor de beoordeling van de mate van verzorging en
oppassing vraagt de SVB advies aan een externe organisatie die adviseert op basis van het
Beoordelingsinstrument TOG.