Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 01/1669/GB, 27 februari 2002, beroep
Uitspraakdatum:27-02-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 01\1669\GB

betreft: [...] datum: 27 februari 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 30 juli 2001 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], geboren op [1956], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 16 juli 2001 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Klager is, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. J. Serrarens, op 21 september 2001 door een lid van de Raad gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft beslist tot verlenging van klagers verblijf als preventief gehechte in de extra beveiligde inrichtingen (EBI) Nieuw Vosseveld te Vught.

2. De feiten
Klager is sedert 27 maart 1998 gedetineerd. Hij verbleef in het huis van bewaring (h.v.b.) Arnhem-Zuid te Arnhem. Vanuit dit h.v.b. is hij op 26 juni 1998, via de landelijke afzonderingsafdeling (l.a.a.) De Schie te Rotterdam,overgeplaatst naar het h.v.b. van de EBI. Sindsdien is zijn verblijf telkens met een periode van zes maanden verlengd.

2.1. Klager wordt onder meer verdacht van het leidinggeven aan een criminele organisatie en het in georganiseerd verband plegen van ernstige strafbare feiten. Klager is in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf vantwintig jaar. Hij heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend.

3. De standpunten
3.1. Door en namens klager is het beroep tegen de beslissing zijn verblijf in de EBI te verlengen als volgt toegelicht.
Klager wil als punt onder de aandacht brengen dat hij de meeste stukken in de Nederlandse taal ontvangt, ondanks het feit dat de beroepscommissie in zijn bijzijn de vertegenwoordiger van de directeur van de EBI heeft geïnstrueerd omde stukken in een taal te stellen die door klager is te lezen.
Alle stukken van klager, die hij in het kader van het vorige beroep gericht tegen de beslissing tot verlenging van zijn verblijf in de EBI naar de Raad heeft gestuurd, gelden tevens ten aanzien van dit beroep. Alle argumenten omklager in de EBI te houden zijn irreëel en verzonnen. Op 9 februari 2001 heeft de officier van justitie die belast is met de behandeling van klagers dossier een mededeling aan de pers gedaan die luidt: „[Klager] blijft permanent inde EBI.“ Het is duidelijk dat er bewust leugens worden verzonnen om een wettelijke basis te creëren om klager in de EBI te houden. De EBI is een folterinrichting, het is een onwettig regime dat in strijd is met de Europesemensenrechtenverdragen. Het is een misdrijf om klager inmiddels drie jaar in de EBI te houden. Enkele medewerkers van de EBI bedreigen klager met de dood, ze doen giftige middelen in zijn eten en drinken. Klager voelt zich nietveilig. Destijds is iemand in de EBI vermoord. Niemand heeft vervolging ingesteld tegen de feitelijk verantwoordelijken. De directeur van de EBI bezit bevoegdheden die alle wettelijke regelingen te boven gaan. Klager wenst eenmateriële schadevergoeding voor iedere dag dat hij in de EBI is vastgehouden.

Klagers raadsvrouw heeft overeenkomstig haar, aan de uitspraak gehechte, pleitnotitie het woord gevoerd. Hier is schriftelijke nog het volgende aan toegevoegd.
-de verdachte auto’s tijdens het transport in april 1998. Klager stelt dat hij van het tijdstip en de omstandigheden waaronder hij in april 1998 getransporteerd is van en naar de inrichting niet op de hoogte was, totdat hij op deplek van bestemming aankwam. Hij kan derhalve onmogelijk informatie aan derden hebben verschaft, die ertoe heeft geleid dat het transport gevolgd is. Klager stelt dat hij van zijn vorige raadsman heeft vernomen dat eenmaal eenpersoon, die op verzoek van de raadsman kleren naar klager zou brengen, is gesignaleerd tijdens een transport van klager in 1998. De raadsman heeft jaren geleden al aan de beroepscommissie geschreven dat de aanwezigheid van een autotijdens het transport van klager in april 1998 tegen die achtergrond verklaarbaar was.
-vluchtplannen in 1996. Klager zou in 1996 tijdens een vorige detentie in de p.i. te Grave vluchtplannen hebben gesmeed met enkele medegedetineerden. Op 9 december 1996 zou sprake zijn geweest van informatie die in verband konworden gebracht met de aanwijzingen over voornoemde vluchtplannen. Klager stelt dat hij geen contact had met de medegedetineerden die eveneens van ontvluchtingvoornemens verdacht werden. Hij bevond zich niet eens op dezelfdeafdeling als deze medegedetineerden. Overigens is indertijd geen aanleiding gezien om klager over te plaatsen, laat staan te selecteren voor de EBI. Een aantal andere gedetineerden is toen overgeplaatst, maar klager niet.
-brief van 28 juni 2001 van de officier van justitie. Uit een nadere reactie van de selectiefunctionaris blijkt dat op 23 januari 2001, één van de zittingsdagen in de strafzaak tegen klager, een verdachte auto is gesignaleerd bij deEBI. Drie van de inzittenden zouden twee dagen later als toeschouwer zijn gezien bij de behandeling van de strafzaak. De personen zijn aangehouden op verdenking van poging tot bevrijding of het behulpzaam zijn bij zelfbevrijding.Daags na de aanhouding zijn de personen alweer in vrijheid gesteld, omdat er onvoldoende bewijs was om de zaak rond te krijgen. Er blijkt niet dat er op wat voor wijze dan ook een ‘link’ viel te leggen tussen de aangehouden personenen klager. Het is niet geheel ondenkbaar dat het hier personen betreft die de bedoeling of de opdracht hadden om klager te liquideren. Er zijn al eerder aanwijzingen geweest dat derden het op klagers leven gemunt hebben.
-gesprek met een medegedetineerde in oktober 2000. Volgens het personeel van de EBI heeft klager op 30 oktober 2001 met een medegedetineerde gesproken over diens eerdere vluchtpoging. Volgens klager heeft hij helemaal niet met dezemedegedetineerde gesproken over een vluchtpoging. Ook de betreffende medegedetineerde stelt in een brief van 8 januari 2001 hierover niet met klager gesproken te hebben. Overigens zou de medegedetineerde tegen klager hebbengesproken en niet andersom. Het gaat dan niet aan om voor klager consequenties aan dit gesprek te verbinden. Wat anderen tegen hem zeggen kan hem bezwaarlijk worden aangerekend. Voornoemde mededeling van het personeel staat volgensklager en een aantal andere gedetineerden die in de EBI hebben verbleven, niet op zichzelf. Klager heeft sterke aanwijzingen dat het inrichtingspersoneel hem op allerlei manieren probeert te schaden. Zo heeft een medegedetineerde injuni 2000 ondervonden dat een in de inrichting werkzame arts hem ertoe aanmoedigde om klager in een kwaad daglicht te plaatsen (brief van 30 juni 2000), en stelt een andere medegedetineerde dat hij in maart 2001 door een in de EBIwerkzame penitentiaire inrichtingswerker is aangemoedigd geweld tegen klager te gebruiken (brief van 27 maart 2001).
-klager blijft erbij dat sprake is van schending van de artikelen 3 en 8 van het Europees verdrag van de rechten van de mens (EVRM).

3.2. In het selectievoorstel van de waarnemend directeur van de EBI is aangegeven dat klager, op basis van de informatie waarop hij destijds in de EBI is geplaatst, nog steeds tot de doelgroep van de EBI behoort. Hij wordtverdacht van het plegen van ernstige delicten en hij is inmiddels in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar. Klager heeft hiertegen hoger beroep aangetekend. Een eventuele ontvluchting zou, gezien demaatschappelijke en publicitaire gevoeligheid van de delicten, grote maatschappelijke onrust tot gevolg hebben. De directeur is van mening dat klagers verblijf in de EBI verlengd dient te worden.

3.3. Klager is in de gelegenheid gesteld om door een selectiefunctionaris te worden gehoord, maar hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Op grond van de informatie van de inrichting, wordt de selectiefunctionaris in overweginggegeven klagers verblijf in de EBI te verlengen met zes maanden.

3.4. De selectiefunctionaris heeft bericht dat klager laatstelijk is besproken op de vergadering van de adviescommissie EBI op 5 juli 2001. Uit de beschikbare informatie bleek onder meer dat klager als vluchtgevaarlijk moetworden gekwalificeerd.
In ingekomen ambtsberichten is gewezen op klagers lidmaatschap van een criminele organisatie en het gegeven dat hij wordt verdacht van het plegen van ernstige delicten. Klager wordt ervan verdacht de leider te zijn van eeninternationale criminele organisatie die als zeer gewelddadig moet worden beschouwd. Hij wordt ervan verdacht zeer ernstige en gewelddadige delicten die de rechtsorde hebben geschokt, direct te hebben aangestuurd. Na een eis totlevenslange gevangenisstraf, is klager in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar. Hij heeft hiertegen hoger beroep aangetekend.
Tijdens transporten van klager naar de rechtbank te Breda en naar de l.a.a. De Schie te Rotterdam, op respectievelijk 8 en 10 april 1998, zijn verdachte auto’s gesignaleerd waarvan bleek dat de tenaamstelling in verband kon wordengebracht met personen met criminele achtergronden. Klager heeft aangegeven dat hij en zijn familie over veel geld beschikken. Tegen de achtergrond van dit gegeven kan worden geconcludeerd dat hij in staat is om (financiële)invulling te geven aan ontvluchtingvoornemens, danwel om, met inschakeling van anderen, een ontvluchting te organiseren.
Tijdens een vorige detentie was op 29 november 1996 in de penitentiaire inrichting (p.i.) Oosterhoek te Grave sprake van aanwijzingen dat klager voornemens was met anderen te ontvluchten, waarbij sprake zou zijn van een vuurwapen.Op 9 december 1996 was in dezelfde p.i. sprake van (aangetroffen) informatie die in verband kon worden gebracht met voornoemde aanwijzingen. Klagers vorige detentie was gebaseerd op een uitleveringsverzoek van Turkije in verband metde verdenking van het plegen van ernstige delicten. Het uitleveringsverzoek is niet ingewilligd.
Klager heeft, net als in zijn vorige detentie, aangegeven dat hij wordt bedreigd met liquidatie. Op 25 februari 1998 heeft hij hiervan aangifte gedaan bij de politie te Rotterdam. Na onderzoek bleek de beschikbare informatieernstig. Klager is hierop vanuit het h.v.b. Arnhem-Zuid overgeplaatst naar de l.a.a. om zijn eigen veiligheid, maar ook de orde, rust en veiligheid van het h.v.b., te waarborgen. De door klager geuite vrees voor liquidatie, werd inmei 1998 bevestigd door ingekomen ambtsberichten. Verwezen wordt naar een brief van 26 mei 1999 van het Gedetineerden recherche informatie punt (meldpunt Grip).
Op 13 september 1999 frustreerden klager en zijn zus, die op bezoek was, de in de EBI geldende richtlijnen. Klagers zus liet hem ongecensureerde berichten lezen, die zij daarna vernietigde. Klager is hiervoor disciplinair gestraft.Verwezen wordt naar de desbetreffende melding bijzonder voorval.
Op 30 oktober 2000 wisselden klager met een medegedetineerde van gedachten over een van diens ontvluchtingpogingen elders in Nederland. De medegedetineerde deelde klager mede dat hij hiervoor fl. 25.000,- zou hebben betaald.Aanvullend zei hij dat „dat hier nooit zou lukken omdat het personeel als een blok is samen met de directie.“
Een eventuele ontvluchting van klager zou maatschappelijk onaanvaardbaar zijn en leiden tot een ernstig geschokte rechtsorde, gelet op de ernstige delicten van het plegen waarvan hij wordt verdacht. In het geval (met succes)uitvoering zou kunnen worden gegeven aan voornemens om klager te liquideren, zou sprake zijn van delicten waaruit maatschappelijke onrust en een geschokte rechtsorde voortvloeien.
Gelet op het vorenstaande adviseerde de adviescommissie EBI de selectiefunctionaris om klager te handhaven in het h.v.b. van de EBI. Het verblijf van klager in de EBI biedt, gelet op de daar geldende regimerichtlijnen, ookwaarborgen tegen uitvoering aan (eventueel) ten aanzien van hem bestaande voornemens tot liquidatie.Ook in de EBI is begin 2000 gebleken van voornemens tot liquidatie van klager c.q. van bedreigingen met de dood door derden. Klagerheeft er blijk van gegeven de bedreigingen serieus te nemen: hij bleek bang en onder de indruk.
4. De beoordeling
4.1. De EBI Nieuw Vosseveld is aangewezen als h.v.b. en gevangenis voor mannen en heeft een regime van beperkte gemeenschap en een extra beveiligingsniveau.

4.2. Op grond van artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (15 augustus 2000, nummer 5042803/00/DJI), die op 1 oktober 2000 in werking is getreden, kunnen in de extra beveiligde inrichtinggedetineerden worden geplaatst die:
a. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, of
b. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is.

4.3. Artikel 26 van voornoemde Regeling noemt de voorwaarden die in acht worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in een EBI en de beslissing tot verlenging van het verblijf in een EBI elke zes maanden daarna.

4.4. De beroepscommissie stelt vast dat er zowel tijdens de huidige als tijdens een eerdere detentie van klager in 1996, aanwijzingen waren dat hij voornemens was, samen met anderen, te ontvluchten, waarbij onder meer sprake zouzijn van gebruik van een vuurwapen. In april 1998 zijn tijdens transporten van klager verdachte auto’s gesignaleerd, waarvan de tenaamstelling in verband kon worden gebracht met personen met een criminele achtergrond. In januari2000 is een personenauto met een Belgisch kenteken gesignaleerd bij de EBI. Drie van de inzittenden bevonden zich twee dagen later tijdens de behandeling van de strafzaak op de publieke tribune. Deze personen bleken alledriecriminele antecedenten te hebben onder meer terzake van afpersing en doodslag.
Deze omstandigheden tezamen en in onderling verband beziend, komt de beroepscommissie tot het oordeel dat in redelijkheid kon worden geconcludeerd dat klager een extreem vluchtrisico en, gelet op de delicten van het plegen waarvanklager wordt verdacht, een onaanvaardbaar risico vormt in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten. Het gegeven dat voornoemde drie personen een dag na hun aanhouding wegens onvoldoende bewijs voor de verdenking vanpoging tot bevrijding of hulp bij zelfbevrijding zijn vrijgelaten, doet aan dit oordeel niet af.
Gelet op de maatschappelijke en publicitaire gevoeligheid van de delicten van het plegen waarvan klager wordt verdacht en terzake waarvan hij in eerste aanleg is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar, is deberoepscommissie van oordeel dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt. Zij overweegt hierbij dat ten aanzien van klager herhaaldelijk gebleken is van een concrete dreiging om hem om te (laten)brengen.
De beroepscommissie concludeert dat klager, gelet op het vorenstaande, nog steeds valt in beide onder 4.2 genoemde categorieën.
Ten aanzien van de klacht over het vertalen van de stukken overweegt de beroepscommissie, ervan uitgaande dat het tot de taak van de directie van de inrichting behoort ervoor zorg te dragen dat voor klager bestemde brieven in eenvoor hem begrijpelijke taal worden uitgelegd of vertaald, dat klager, nu hij zijn bezwaren via zijn raadsvrouw naar voren heeft kunnen brengen terwijl deze die klacht niet heeft gehandhaafd, niet in zijn belangen is geschaad.
Ten aanzien van het beroep op het EVRM overweegt de beroepscommissie dat in het kader van de toetsing van de beslissing tot verlenging van de plaatsing van klager, niet het totaal van de regiemsregels van de inrichting van verblijfter toets kan komen. De onderhavige beroepsprocedure valt buiten de werking van artikel 6 EVRM. Op het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven neergelegd in artikel 8 EVRM, is op grond van het tweede lid van diebepaling inmenging toegestaan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten.
De beslissing klagers verblijf in de EBI te verlengen is niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond. De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.P. Balkema, voorzitter, mr. T.M. Halbertsma en dr. J. Fiselier, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 27 februari 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven