Beleidsregel
Het begrip huishouden is in de Anw en AKW niet gedefinieerd. De SVB heeft op grond van de jurisprudentie de volgende beleidslijn ontwikkeld. Het begrip ziet op het bestaan van een gezinseenheid, waarbij zowel het element van gezamenlijk wonen als aspecten van sociale, economische en educatieve binding in onderlinge samenhang een rol kunnen spelen. Het begrip huishouden is niet beperkt tot de situatie waarin gehuwde personen of personen tussen wie een familierechtelijke relatie bestaat, samenleven. Ook wanneer tussen personen geen huwelijkse of familierechtelijke relatie bestaat kunnen deze personen een huishouden vormen (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 6 december 1985).
Blijkens vaste jurisprudentie van de CRvB ziet het begrip huishouden op de feitelijke situatie van het samenwonen. Daarbij wordt als hoofdregel gehanteerd dat van één huishouden sprake kan zijn indien de te beoordelen persoon op dezelfde plaats woont als waar zijn overige gezinsleden wonen. Bij twijfel of hiervan sprake is wordt een persoon geacht daar te wonen waar hij het merendeel van de voor de nachtrust bestemde tijd doorbrengt (ten minste vier nachten per week).
In uitzonderingsgevallen kan een persoon meer huishoudens hebben, bijvoorbeeld in het geval van meerdere huwelijken, maar dit zal ondubbelzinnig moeten blijken (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 15 juni 1988).
Met betrekking tot gedetineerden voert de SVB het volgende beleid. Als een verzekerde is gedetineerd en zijn kind is in een ander huishouden ondergebracht, dan behoort het kind tot het huishouden van een ander. Als een verzekerde korter dan zes maanden is gedetineerd en hij een huishouden achterlaat dat in stand blijft, dan wordt het kind geacht tot zijn huishouden te behoren. Bij bepaalde penitentiaire inrichtingen bestaat de mogelijkheid om het kind bij de vrouwelijke gedetineerde te laten verblijven. In dat geval blijft het kind tot haar huishouden behoren.
In sommige gevallen is niet op voorhand duidelijk tot welk huishouden een kind behoort. In dat geval hanteert de SVB het criterium dat het kind behoort tot het huishouden waar het merendeel van de voor de nachtrust bestemde tijd doorbrengt (minimaal vier nachten per week). Bestaat er evenwel een opgelegde of overeengekomen regeling betreffende opvoeding en verblijf van het kind, dan acht de SVB hetgeen daarover in de betrokken regeling is geregeld doorslaggevend (zie ook de uitspraak van de CRvB van 29 mei 1991, alsmede SB1096 over kinderbijslagbetaling bij gescheiden huishoudens; echtscheiding en co-ouderschap).
Een kind wordt ook geacht tot een huishouden te behoren wanneer het daar normaal deel van uitmaakt maar tijdelijk - bijvoorbeeld vanwege vakantie of opname in een inrichting of ziekenhuis - elders verblijft. De SVB beschouwt een verblijf van het kind in een inrichting of ziekenhuis als tijdelijk indien dit verblijf naar verwachting niet langer dan zes maanden zal duren. Als de opname onvoorzien langer duurt dan zes maanden, dan wordt het kind na afloop van die periode niet meer geacht tot het huishouden te behoren. Is al bij aanvang van de opname bekend dat het verblijf langer dan zes maanden zal duren dan wordt het kind vanaf de eerste dag geacht niet meer tot het huishouden te behoren.
Een verblijf van het kind in een instelling vanwege detentie of een verplichte of vrijwillige uithuisplaatsing beschouwt de SVB niet als tijdelijk, ongeacht of dit verblijf korter of langer dan zes maanden duurt. Het kind wordt dan niet geacht tot het huishouden te behoren. Een uitzondering geldt als sprake is van een crisisplaatsing van maximaal een maand. In dat geval wordt het kind wel geacht tot het huishouden te blijven behoren.
In de situatie waarin een kind wordt vermist of is ontvoerd zal niet meteen duidelijk zijn of het kind heeft opgehouden te behoren tot het huishouden van de kinderbijslaggerechtigde. De SVB hanteert in dat geval het beleid dat het kind geacht wordt tot het huishouden van de gerechtigde te behoren tot zes maanden na de dag van vermissing dan wel ontvoering. Indien na zes maanden nog geen duidelijkheid is verkregen over de verblijfplaats van het kind, beëindigt de SVB het recht op kinderbijslag.
Het recht op nabestaandenuitkering kan afhankelijk zijn van de voorwaarde dat een kind niet tot het huishouden van een ander behoort (artikel 14, eerste lid, onder a Anw). Als het kind tot het huishouden behoort van de nabestaande dan is in ieder geval aan deze voorwaarde voldaan. De vraag of het kind tevens behoort tot een ander huishouden - dit kan bij co-ouderschap (zie SB1096 over kinderbijslagbetaling bij gescheiden huishoudens; echtscheiding en co-ouderschap) - is in dat geval niet relevant. Dit blijkt uit de uitspraak van de CRvB van 28 november 2003.
Als een kind niet als eigen, aangehuwd of pleegkind tot het huishouden van de verzekerde of nabestaande behoort, kan bij de toepassing van de AKW en Anw de vraag rijzen of een kind zelfstandig woont dan wel of het al dan niet behoort tot het huishouden van een ander. Ter beantwoording van deze vraag hanteert de SVB het volgende beleid. Kinderen vanaf 16 jaar worden in ieder geval geacht zelfstandig te wonen, indien zij:
- op kamers bij een hospita wonen:
- samenwonen of;
- over zelfstandige woonruimte beschikken.
Ook kinderen jonger dan 16 jaar kunnen zelfstandig wonen. Bij de vraag of dit het geval is wordt door de SVB niet zonder meer teruggevallen op de hierboven geformuleerde criteria, maar wordt afzonderlijk onderzoek ingesteld naar de omstandigheden van het geval.
Een kind wordt in ieder geval geacht tot het huishouden van een ander te behoren indien het kind woont bij:
- familie;
- de ex-echtgenoot van de verzekerde;
- de echtgenoot van de verzekerde, waarmee de verzekerde geen huishouden (meer) vormt;
- een gastgezin.