Beleidsregel
Met betrekking tot het begrip pleegkind in de AKW, AOW, Anw, Participatiewet en de Remigratiewet heeft de SVB in de loop der tijd een door de jurisprudentie ondersteund beleid ontwikkeld. Hoewel de invulling van het pleegouderschap vooral in de AKW tot ontwikkeling is gekomen, gelden de uitkomsten van die ontwikkeling in beginsel ook voor de AOW, de Participatiewet en de Remigratiewet. Voor de Anw geldt in afwijking van de AKW dat slechts als pleegkind van de nabestaande wordt aangemerkt het pleegkind voor wie de nabestaande ten tijde van het overlijden van de echtgenoot zorg droeg als ware hij ouder. De CRvB heeft in een uitspraak van 17 december 2020 bevestigd dat de Regeling gelijkstelling pleegkinderen niet van toepassing is op de Anw, mede gelet op artikel 5 lid 3 Anw.
In zijn algemeenheid geldt dat, wil men kunnen spreken van een pleegkind, dient te zijn voldaan aan de eis van opvoeding én onderhoud van het betrokken kind in een nauwe, exclusieve relatie tussen het kind en de verzekerde of pensioengerechtigde. Voor pleegkinderen is in de AKW geen onderhoudseis geformuleerd. Indien een pleegkind geheel wordt onderhouden, is er volgens de uitspraak van de CRvB van 19 januari 1993 geen plaats voor een onderhoudseis uitgedrukt in een minimumbedrag per week en wordt het kind geacht als eigen kind te worden onderhouden.
Onder opvoeden verstaat de SVB het bijdragen tot de verstandelijke ontwikkeling en de zedelijke, geestelijke en sociale vorming van het kind. Dit laatste veronderstelt een frequent aanwezig zijn van de verzekerde in de nabijheid van het kind. Indien de verzekerde en het betrokken kind op grote afstand van elkaar wonen, zal er blijkens de uitspraken van de CRvB van 4 maart 1987 en 4 november 1994 geen sprake kunnen zijn van een pleegkindsituatie.
Met opvoeding in een nauwe en exclusieve relatie wordt bedoeld dat het uitsluitend de pleegouders zijn die alle belangrijke beslissingen nemen die de vorming van het kind betreffen. Het gaat hierbij onder andere om religie en schoolkeuze. Uit de jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van 30 januari 1991) blijkt immers dat aan de opvoedingseis wordt voldaan, indien een verzekerde zich wat de opvoeding betreft, op een zodanige wijze gedraagt, dat hij de plaats van de ouders inneemt en indien er wat de opvoeding betreft tussen hem en het betrokken kind een verhouding bestaat als die tussen ouders en eigen kind. De pleegouders moeten daarom geacht worden geheel in de plaats van de ouders te zijn getreden. Indien een nog levende ouder van het kind bevoegd én in staat blijft belangrijke beslissingen te nemen, dan zal in beginsel geen pleegouderschap kunnen worden aangenomen. Dit is veelvuldig uitgemaakt in de jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de CRvB 14 februari 1990). De verzekerde (verzorger van het kind) kan in een dergelijke situatie wel toezicht over het kind uitoefenen en belangrijke verantwoordelijkheid dragen, maar dit gebeurt dan niet exclusief. Zolang nog een ouder, die niet uit het ouderlijk gezag is ontzet, in leven is, wordt deze geacht nog beslissingen te nemen over de opvoeding van het kind. Indien echter de mogelijkheid tot uitoefening van het ouderlijk gezag en gebruikmaking van de ouderlijke bevoegdheden nog louter theoretisch is, staat dit er niet aan in de weg dat een ander op het punt van de opvoeding van het kind de plaats inneemt van de natuurlijke ouder(s) (zie onder meer CRvB 29 juli 1998). Met ingang van 1 april 2001 hanteert de SVB het beleid dat de beoordeling van de exclusiviteit van de opvoeding en verzorging door degene die zich als pleegouder presenteert slechts wordt getoetst aan de feitelijke situatie. Het antwoord op de vraag of er voor de eventuele eigen ouder(s) van het kind nog slechts een theoretische mogelijkheid is om zich met de opvoeding en verzorging van het kind bezig te houden, is daarbij verder niet meer van belang. Het is aan degene die zich als pleegouder presenteert om aannemelijk te maken dat de banden tussen de natuurlijke ouder en het betrokken kind (vrijwel) geheel zijn verbroken en dat daardoor de mogelijkheid is ontstaan om de opengevallen plaats van de ouder(s) in te nemen.
Blijkens de vaste jurisprudentie van de CRvB geldt het bovenstaande ook indien de gezinsvoogdij-instelling door de kinderrechter tot gezinsvoogd is benoemd (zie onder meer de uitspraak van de CRvB 3 mei 1995). Aangezien de wettelijke verantwoordelijkheid bij een Bureau Jeugdzorg of bij een andere met de voogdij belaste instelling berust, zal degene aan wie de opvoeding en verzorging van het kind is toevertrouwd het betreffende kind in beginsel niet opvoeden als eigen kind.
Indien de verzekerde krachtens een uitspraak van een Nederlandse rechter is belast met de (tijdelijke) voogdij over het betrokken kind en het kind tot diens huishouden behoort, dan wordt aangenomen dat in beginsel aan de vereisten van opvoeding en exclusiviteit is voldaan. Van dit principe wordt slechts in uitzonderlijke situaties afgeweken, bijvoorbeeld indien sprake is van voogdij over een broer of zus, waarbij er een zeer klein leeftijdsverschil is en de ouders zich daadwerkelijk met de opvoeding bemoeien dan wel daarin bijdragen (zie bijvoorbeeld CRvB 30 januari 1991).
In één situatie wordt voor het aannemen van pleegouderschap niet de eis van exclusiviteit gesteld. Dit betreft de situatie waarin een persoon die niet de eigen ouder is met toepassing van artikel 1:253t BW mede met het ouderlijk gezag over het betrokken kind is belast. Indien het kind tot het huishouden van die persoon behoort en die persoon het kind verzorgt en opvoedt, zal het kind als pleegkind worden aangemerkt, ongeacht de mate waarin de eigen ouder zich nog met de opvoeding en verzorging van het kind bezighoudt.
Ten aanzien van het recht op kinderbijslag doet zich een bijzonder feitencomplex voor bij adoptie van een kind uit het buitenland. De toekomstige ouder verneemt op een gegeven moment de personalia van het kind dat hij toegewezen krijgt. Vanaf dat moment wordt hij geacht een band met het kind te hebben en kan volgens het door de SVB gehanteerde beleid onder voorwaarden recht op kinderbijslag voor het kind als pleegkind bestaan. Dit is mede afhankelijk van de tijdsduur tussen het moment van de toewijzing of het vernemen van de personalia en het moment waarop het kind tot het huishouden van de verzekerde gaat behoren. Duurt deze periode korter dan zes maanden, dan kan het kind, mits aan de onderhoudseis wordt voldaan, voor die tijd zonder nadere eisen als pleegkind worden aangemerkt. Duurt deze periode langer dan zes maanden, dan kan het te adopteren kind voor de periode die voorafgaat aan de laatste zes maanden voordat het kind tot het huishouden van de adoptiefouders is gaan behoren toch als pleegkind worden aangemerkt indien in die periode:
-
de onderhoudsbijdrage werd betaald; én
-
het adoptieproces al in een onomkeerbaar stadium verkeerde, dat wil zeggen dat het kind al was toegewezen en geaccepteerd; én
-
de adoptiefouders contact hadden met het kind; én
-
de adoptiefouders invloed konden uitoefenen op de verblijfplaats en/of de opleiding van het kind.
Als geen sprake is van opvoeding in een nauwe en exclusieve relatie, kan een kind met een pleegkind worden gelijkgesteld als wordt voldaan aan de vereisten gesteld in de Regeling gelijkstelling pleegkinderen. Op grond van die regeling kan een kind met een pleegkind worden gelijkgesteld indien onder meer aan de voorwaarde wordt voldaan dat het kind door de verzekerde wordt onderhouden als ware het een eigen kind. De SVB hanteert ten aanzien van deze voorwaarde het beleid dat daaraan in ieder geval niet wordt voldaan als een derde, bijvoorbeeld een voogdij- of zorginstelling, bijdraagt aan het onderhoud van het kind, tenzij de derde deze bijdrage ook zou leveren in geval het kind nog ten minste een levende ouder heeft die niet uit het ouderlijk gezag is ontzet. De SVB baseert deze uitleg op jurisprudentie van de CRvB (CRvB 20 augustus 2010).
Grondslag
artikel 1, negende lid AOW, artikel 1, onder f, artikel 3, achtste lid, artikel 5, lid 1 Anw, artikel 4 AKW, artikel 1 Regeling gelijkstelling pleegkinderen, artikel 1, eerste lid, onder d en derde lid Remigratiewet
Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2023