Beleidsregel
Een aantal verdragen bevat een definitie van het begrip
‘werknemer’ en/of het begrip ‘zelfstandige’. Wanneer deze definitie verwijst naar de
nationale wetgeving worden deze begrippen uitgelegd op dezelfde wijze als ten aanzien van
Vo. 1408/71 (zie Deel II, § 1.1.1.2). Hetzelfde gebeurt bij de toepassing van verdragen die
geen definitie van deze begrippen bevatten.
Postactieve werknemers of
zelfstandigen kunnen zich op alle bepalingen van het verdrag beroepen, tenzij uit de tekst
of de strekking van een bepaling blijkt dat deze een beperkter toepassingsgebied heeft. Dit
geldt met name ten aanzien van de bepalingen inzake de toepasselijke wetgeving.
Voor zover een verdrag van toepassing is op werknemers en/of zelfstandigen en hun
gezinsleden en nagelaten betrekkingen, gaat de SVB ervan uit dat deze gezinsleden en
nagelaten betrekkingen zich slechts op het verdrag kunnen beroepen voor zover het gaat om
regelingen die een recht waarborgen dat kan worden aangemerkt als een van de werknemer of
zelfstandige afgeleid recht. Een groot aantal verdragen bevat een verwijzing naar deze
zogenaamde afgeleide rechtenleer. Doch ook bij de toepassing van de verdragen die een
dergelijke verwijzing niet bevatten, hanteert de SVB de afgeleide rechtenleer, tenzij uit
het verdrag uitdrukkelijk blijkt dat deze leer niet van toepassing is. Een uitzondering op
dit laatste uitgangspunt vormt het Nederlands-Oostenrijks Verdrag. De SVB stelt zich op het
standpunt dat de afgeleide rechtenleer bij de toepassing van dit verdrag evenzeer niet aan
de orde is hoewel zulks in het verdrag niet expliciet wordt aangegeven. Naar het oordeel van
de SVB vloeit het buiten toepassing van de afgeleide rechtenleer hier evenwel voort uit
artikel 5, lid 1, van het verdrag alwaar de bepalingen van EG-Verordening 1408/71 op onder
meer gezinsleden en nagelaten betrekkingen van toepassing zijn verklaard. Het verdrag valt
daarmee onder het bereik van het arrest van het HvJ EG in de zaak Cabanis (zie verder Deel
II, § 1.1.1.4).
Omdat het arrest Cabanis is gebaseerd op de beginselen
van de artikelen 48 tot en met 51 van het EG-Verdrag, welke beginselen geen deel uitmaken
van de rechtsorde die wordt beheerst door de onderscheiden bilaterale verdragen, hecht de
SVB overigens voor de toepassing van die verdragen geen betekenis aan dit arrest.
Als twee landen die partij zijn bij een verdrag inzake sociale zekerheid, tevens
zijn aangesloten bij het Vluchtelingenverdrag dan wel het Staatlozenverdrag, wordt het
verdrag inzake sociale zekerheid van toepassing geacht op vluchtelingen respectievelijk
staatlozen, ook als dit niet expliciet in het verdrag is vermeld. Vluchtelingen en
staatlozen worden daarbij op dezelfde wijze behandeld als onderdanen van de verdragsstaten.
Voorwaarde is dat de vluchteling respectievelijk de staatloze rechtmatig verblijft op het
grondgebied van een der verdragsstaten.
Op grond van artikel XXVI van het
verdrag met Canada is een apart akkoord tot stand gekomen tussen de provincie Québec en
Nederland ter aanvulling op het verdrag, voor socialeverzekeringsuitkeringen in de provincie
Québec. De personele werkingssfeer van de overeenkomst met Québec ziet op personen die
onderworpen zijn of zijn geweest aan het Québec Pension Plan. Het verdrag met Canada ziet op
personen die onderworpen zijn of zijn geweest aan het Canada Pension Plan. Indien een
persoon zowel onderworpen is geweest aan het Québec Pension Plan als aan het Canada Pension
Plan, is zowel het akkoord met Québec als het verdrag met Canada op hem van toepassing.
Aangezien de bepalingen van het verdrag en het akkoord niet geheel gelijkluidend zijn, kan
het voorkomen dat het resultaat van de toepassing van deze bepalingen verschillend is. In
dergelijke situaties neemt de SVB beleidsmatig aan dat de bepalingen van het verdrag
voorgaan.
In het arrest Gottardo heeft het HvJ EG bepaald dat bilaterale
verdragen die door een lidstaat zijn afgesloten met derde landen door onderdanen van andere
lidstaten op gelijke voet kunnen worden ingeroepen als door de onderdanen van de bilaterale
verdragsstaten, mits de rechten en plichten van de derde staat niet worden aangetast. Deze
gelijkstelling van nationaliteit kan er volgens de SVB echter niet toe leiden dat bij de
toepassing van verdragen inzake sociale zekerheid die Nederland heeft gesloten met derde
landen, de territoriale werkingssfeer van het verdrag wordt opgeheven. Voor zover de
toepassing van een verdrag territoriaal is begrensd, geldt deze begrenzing derhalve voor
EU-onderdanen op dezelfde wijze en in gelijke mate als voor onderdanen van de
verdragsluitende partijen.