Beleidsregel
Op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel a Anw
eindigt het recht op nabestaandenuitkering als de nabestaande niet langer voor ten minste
45% arbeidsongeschikt is (zie SB1018 over arbeidsongeschiktheid). Het tweede lid van artikel
16 Anw schrijft voor dat de nabestaandenuitkering in dat geval eindigt met ingang van de
eerste dag van de maand volgend op die waarin deze wijziging zich voordoet. De CRvB heeft in
het kader van de arbeidsongeschiktheidswetten meermalen overwogen dat het
zorgvuldigheidsbeginsel met zich meebrengt dat, indien een uitkering wordt verlaagd of
ingetrokken vanwege toegenomen arbeidsgeschiktheid, een uitlooptermijn in acht moet worden
genomen. Deze uitlooptermijn bedraagt in beginsel twee maanden (zie bijvoorbeeld CRvB 21
februari 1992 en 24 juli 1992). Voor personen die buiten Nederland wonen moet een langere
termijn in acht genomen worden, omdat de toegankelijkheid van de Nederlandse arbeidsmarkt
hierbij een rol speelt (zie bijvoorbeeld CRvB 14 juli 1999 en 19 april 2000). Uit de
uitspraak van 15 juli 2011 van de CRvB blijkt dat deze zogenoemde 'aanzegjurisprudentie' ook
geldt bij de beëindiging van een nabestaandenuitkering wegens toegenomen
arbeidsgeschiktheid.
De SVB hanteert in dit kader het volgende
beleid.
Indien de beëindiging van een nabestaandenuitkering uitsluitend
het gevolg is van de toegenomen arbeidsgeschiktheid van de nabestaande wijkt de SVB af van
het bepaalde in artikel 16, tweede lid Anw en past zij een uitlooptermijn toe. De SVB
hanteert voor nabestaanden die in Nederland wonen een uitlooptermijn van twee maanden, voor
buiten Nederland wonende EU-onderdanen vier maanden en voor overige in het buitenland
wonende nabestaanden zes maanden.
De uitlooptermijn begint op de dag
volgend op de dag waarop de SVB het beëindigingsbesluit heeft verzonden. Indien het UWV de
nabestaande al voorafgaand aan de verzending van het beëindigingsbesluit schriftelijk heeft
geïnformeerd over de eindconclusie van de herbeoordeling van de mate van
arbeidsongeschiktheid en de voorgehouden functies waarop die conclusie is gebaseerd, begint
de uitlooptermijn op de dag volgend op de dag waarop de nabestaande door het UWV
schriftelijk is geïnformeerd.
Rekening houdend met de uitlooptermijnen
en artikel 16, tweede lid Anw beëindigt de SVB de nabestaandenuitkering op de eerste dag van
de derde, respectievelijk vijfde respectievelijk zevende kalendermaand volgend op de maand
waarin de uitlooptermijn is gaan lopen.
De SVB past geen uitlooptermijn
toe indien het de nabestaande redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat geen recht meer bestaat
op een nabestaandenuitkering. Hiervan is in ieder geval sprake als de nabestaande het eigen
werk volledig heeft hervat.