Beleidsregel
(Tijdelijk) verblijf elders
Hoewel slechts
sprake is van een gezamenlijke huishouding als voldaan wordt aan het criterium van het
hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, is in de rechtspraak bepaald (zie bijvoorbeeld
CRvB 8 oktober 1992) dat er niet aanstonds een einde komt aan de gezamenlijke huishouding,
wanneer één van de partners elders verblijft en dat verblijf kennelijk tijdelijk van aard
is. Zulke tijdelijke onderbrekingen zijn bijvoorbeeld een ziekenhuisopname, vakantie en
tijdelijke opname in een verpleeghuis.
Mede op grond van deze
jurisprudentie heeft de SVB het volgende beleid ontwikkeld.
Als tijdelijke
onderbreking geldt een periode van maximaal zes maanden. Bij langer durende of kennelijk
definitieve opname in een verpleeghuis van één van de partners wordt de gezamenlijke
huishouding niet zonder meer als beëindigd beschouwd. Indien de partners een notarieel
samenlevingscontract hebben afgesloten, dan wel uit de relatie een kind is geboren, dan wel
het eigen kind van één der partners door de ander is erkend, blijft de gezamenlijke
huishouding ongeacht de duur van de opname intact. Dit is anders indien de feitelijke
situatie zodanig is dat er geen financiële verstrengeling noch zorg meer is, dan wel de wil
tot samenleving niet meer aanwezig is. Aldus wordt in situaties waarin nog een vorm van zorg
of wederzijdse verstrengeling bestaat aansluiting gezocht bij de criteria bij het voldoen
waaraan wettig gehuwden van wie er één in een verpleeghuis is opgenomen, worden aangemerkt
als duurzaam gescheiden levenden. Op deze wijze wordt zoveel mogelijk vorm gegeven aan het
beginsel van gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden.
Uitstelperiode bij de beoordeling van een gezamenlijke
huishouding
Het is mogelijk dat een onderzoek naar de leefsituatie
aanleiding geeft tot het vermoeden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding maar dat
niet duidelijk is of de feiten en omstandigheden die tot dit vermoeden aanleiding geven
bestendig zijn of een incidenteel karakter dragen. Bijvoorbeeld, twee personen die een eigen
woning hebben, verblijven op het moment van beoordeling bij elkaar in verband met een
ziekte. In dergelijke situaties kan de SVB het definitieve moment van beoordeling uitstellen
naar een later gelegen datum. Voor het uitstel wordt standaard een periode van zes maanden
gehanteerd, te rekenen vanaf het moment dat de SVB aan de betrokkenen het vermoeden van het
bestaan van een gezamenlijke huishouding schriftelijk kenbaar heeft gemaakt. De SVB hanteert
de periode van zes maanden naar analogie met de herlevingsperiode van de Anw (artikel 14,
lid 4 en artikel 16, lid 3 Anw).
Commerciële relatie
Van
een commerciële relatie is sprake indien twee personen zowel ten aanzien van hun huisvesting
als ten aanzien van onderlinge zorg hun relatie op zakelijke wijze hebben vormgegeven. Het
hebben van een commerciële relatie is uitsluitend relevant als er elementen van wederzijdse
zorg aanwezig zijn. Zijn dergelijke elementen niet aanwezig, dan kan reeds uit dien hoofde
niet tot een gezamenlijke huishouding worden geconcludeerd.
Van een
commerciële relatie is sprake indien zowel ten aanzien van de huisvesting als ten aanzien
van de zorg geen financiële verstrengeling optreedt, aangezien aan het gebruik van de
woonruimte en het voeren van de huishouding een zakelijke relatie ten grondslag ligt, in die
zin dat voor de te leveren prestaties een prijs is bedongen en wordt betaald. De prijs moet
in verhouding staan tot de geleverde prestaties en datgene wat in het commerciële verkeer
gebruikelijk is. Dit laatste veronderstelt tevens de periodieke aanpassing van de
prijs.
Een commerciële relatie dient door de betrokkene aan de hand van
schriftelijke bewijsstukken te worden aangetoond. In ieder geval zijn
vereist:
- een schriftelijke overeenkomst waarin de prestaties
over en weer zijn omschreven; en
- betalingsbewijzen in de vorm van bank-
of giroafschriften.
Ten aanzien van de schriftelijke
overeenkomst gelden de volgende voorwaarden:
- de overeenkomst
moet zijn ondertekend en gedateerd;
- de periode waarover de overeenkomst
van toepassing is moet zijn genoemd; en
- de te leveren prestaties en de
daarvoor bedongen prijs dienen te zijn vastgelegd, waarbij een onderscheid wordt gemaakt
tussen de prijs voor huisvesting en overige diensten.
Ten
slotte stelt de SVB als voorwaarde dat opgave van de inkomsten uit hoofde van de commerciële
overeenkomst wordt gedaan aan de fiscus voor zover dit is vereist op grond van de
belastingwetgeving.
AOW en Anw: overgangsrecht ten aanzien van de
gezamenlijke huishouding
De gelijkstelling van het voeren van een
gezamenlijke huishouding met het gehuwd zijn, is in de AOW ingevoerd op 1 januari 1987. Voor
AOW-gerechtigden die vóór
1 januari 1987 recht hadden op het
ongehuwdenpensioen is een overgangsbepaling vastgesteld. Deze luidt dat AOW-gerechtigden die
een gezamenlijke huishouding voeren hun ongehuwdenpensioen behouden als de nieuwe wetgeving
voor hen nadeliger is dan de oude wetgeving, én zij vóór 1 januari 1987 al een gezamenlijke
huishouding voerden. De AOW-gerechtigde kan verzoeken om toepassing van de nieuwe wetgeving
indien die voor hem voordeliger is. De overgangsmaatregel geldt zolang de AOW-gerechtigde
een gezamenlijke huishouding blijft voeren met degene met wie hij dit vóór 1 januari 1987 al
deed.
De SVB interpreteert het overgangsrecht zodanig dat, indien de
AOW-gerechtigde met deze persoon trouwt of een gezamenlijke huishouding gaat voeren met een
ander persoon, de nieuwe wetgeving van toepassing wordt.
De SVB hanteert
dezelfde interpretatie ten aanzien van het overgangsrecht Anw. Indien degene die een
gezamenlijke huishouding voert en op grond van het overgangsrecht Anw recht op
nabestaandenuitkering behoudt, trouwt of een gezamenlijke huishouding gaat voeren met een
andere persoon, wordt het recht op nabestaandenuitkering beëindigd.
Als
degenen die een gezamenlijke huishouding vormen elkaars bloedverwanten in de eerste graad
zijn, vindt er geen gelijkstelling met gehuwden plaats. Tot bloedverwanten in de eerste
graad behoren ouders en kinderen tot wie de pensioengerechtigde in een familierechtelijke
betrekking staat.
Tot 1 januari 1996 werden in de AOW ook personen die een
gezamenlijke huishouding voerden met bloedverwanten in de tweede graad (grootouders,
kleinkinderen, broers of zusters) niet met gehuwden gelijkgesteld. Ten aanzien van
bloedverwanten in de tweede graad die op 31 december 1995 een gezamenlijke huishouding
voerden en op die datum recht hadden op ouderdomspensioen, is een overgangsmaatregel
getroffen; de betreffende groep pensioengerechtigden behoudt recht op een
ongehuwdenpensioen. De overgangsmaatregel kent niet de mogelijkheid op verzoek van
betrokkene ervan af te wijken. De wijze van toepassing van dit overgangsrecht vloeit
rechtstreeks voort uit de wet.
Anw: hulpbehoevendheid
In
beginsel ontstaat geen recht op nabestaandenuitkering en eindigt een bestaand recht op
nabestaandenuitkering, als de nabestaande een gezamenlijke huishouding voert of gaat voeren.
Op dit uitgangspunt geldt een uitzondering voor het voeren van een gezamenlijke huishouding
ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende (zorgrelatie).
Onder
een gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende wordt
verstaan:
de nabestaande die een gezamenlijke huishouding voert met een
hulpbehoevende en de nabestaande of de overleden verzekerde een huishouding is gaan voeren
met het doel de hulpbehoevende te gaan verzorgen; of
de nabestaande die
hulpbehoevende is en een gezamenlijke huishouding voert met een ander en een huishouding is
gaan voeren om door die ander te worden verzorgd.
Hulpbehoevende is de
persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of
geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren omdat hij
dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen. De SVB heeft voor de toepassing van
het begrip hulpbehoevende, mede op basis van de parlementaire geschiedenis, het volgende
beleid vastgesteld.
Als hulpbehoevende wordt
aangemerkt:
- de persoon van wie reeds is vastgesteld dat hij
vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in
aanmerking komt voor duurzame opname in een AWBZ-inrichting;
- de persoon
die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard
duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse
levensverrichtingen, of op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of voor
anderen te voorkomen.
De SVB neemt aan dat van duurzaamheid in
de hierbovenbedoelde zin sprake is bij een medisch stabiele of verslechterende situatie of
bij een situatie waarin op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. De SVB zoekt
hiervoor aansluiting bij het duurzaamheidscriterium van artikel 4, tweede en derde lid
WIA.
Er moet een causaal verband zijn tussen het gaan voeren van de
gezamenlijke huishouding en de hulpbehoevendheid. Dit betekent dat betrokkenen de
gezamenlijke huishouding moeten zijn gaan voeren juist vanwege de hulpbehoevendheid van een
van beiden.
De SVB stelt zich op het standpunt dat indien bij aanvang van
de gezamenlijke huishouding aan het hulpbehoevendheidscriterium werd voldaan, het causaal
verband aanwezig wordt geacht. Betrokkene dient aannemelijk te maken dat ten tijde van de
aanvang van de gezamenlijke huishouding aan het hulpbehoevendheidscriterium werd voldaan.
Aan de hand van het medisch dossier van de hulpbehoevende zal moeten kunnen worden
vastgesteld dat de vereiste causaliteit redelijkerwijs aanwezig moet zijn
geweest.
Ingeval een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd ten behoeve
van de verzorging van een hulpbehoevende bestaat recht op een inkomensafhankelijke
nabestaandenuitkering van 50% van het netto minimumloon. Voor personen die onder het
overgangsrecht Anw vallen, geldt dat van deze uitkering een bedrag gelijk aan 30% van het
bruto minimumloon vrijgesteld is van vermindering wegens inkomen. Bij een verzoek om
toepassing van de regeling inzake de zorgrelatie zal daarom slechts een beoordeling van de
hulpbehoevendheid plaatsvinden, wanneer de inkomenspositie van de uitkeringsgerechtigde van
dien aard is (geworden) dat de uitkering of de verhoging (ten dele) tot uitkering zou kunnen
komen.
AOW: hulpbehoevendheid
In beginsel bestaat recht
op een gehuwdenpensioen als een pensioengerechtigde een gezamenlijke huishouding voert of
gaat voeren. Op dit uitgangspunt geldt een uitzondering als twee pensioengerechtigden een
gezamenlijke huishouding gaan voeren omdat één van hen hulpbehoevend is. Er vindt op grond
van artikel 17, lid 2, van de AOW geen herziening van het ongehuwdenpensioen naar een
gehuwdenpensioen plaats indien:
- sprake is van zorg voor een
pensioengerechtigde die hulpbehoevend is;
- door deze zorg een
gezamenlijke huishouding ontstaat van twee pensioengerechtigden; en
- de
pensioengerechtigde en de hulpbehoevende pensioengerechtigde ieder beschikken over een
woning en daarvoor de financiële lasten dragen.
De
hulpbehoevendheidsregeling in de AOW is uitsluitend van toepassing op pensioengerechtigden.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 17, tweede lid, AOW blijkt dat het hierbij gaat om
personen van 65 jaar en ouder. De regeling vindt dus geen toepassing indien één van de
partners de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt. De SVB gaat ervan uit dat de
regeling niet alleen van toepassing is als beide personen recht hebben op een AOW-pensioen,
maar ook als beide personen de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt en slechts één van beiden
recht heeft op een AOW-pensioen.
Voor de vraag wie hulpbehoevend is in de
zin van de AOW wordt verwezen naar artikel 1, onderdeel j, van de Anw. Het op dit
artikelonderdeel gebaseerde beleid is derhalve ook van toepassing in het kader van de AOW.
Voor de AOW is evenals voor de Anw een causaal verband vereist tussen het
gaan voeren van de gezamenlijke huishouding en de hulpbehoevendheid. Dit betekent dat
betrokkenen de gezamenlijke huishouding moeten zijn gaan voeren juist vanwege de
hulpbehoevendheid van een van beiden. Het beleid dat ten aanzien van het causaal verband is
geformuleerd voor de Anw is van overeenkomstige toepassing op de AOW.
Voor
de AOW is tevens vereist dat de pensioengerechtigden ieder beschikken over een eigen woning
en daarvoor de financiële lasten dragen. De SVB neemt aan dat aan deze voorwaarde niet wordt
voldaan als een pensioengerechtigde zijn woning heeft verhuurd aan een derde. Aan de
voorwaarde wordt wel voldaan als de pensioengerechtigde slechts een deel van zijn woning
heeft verhuurd en het niet-verhuurde deel voor bewoning door hem beschikbaar
blijft.
Anw: opening dan wel herleving van het recht op uitkering na
beëindiging van een gezamenlijke huishouding
Omdat het voeren van een
gezamenlijke huishouding in de Anw, anders dan in de AOW en andere socialezekerheidswetten,
tot gevolg heeft dat geen recht op nabestaandenuitkering ontstaat of een bestaand recht
definitief eindigt dan wel wordt verminderd, zijn in artikel 14, vierde lid en artikel 16,
derde lid Anw een openings- en een herlevingsbepaling opgenomen. Deze houden in dat degene
die een gezamenlijke huishouding voert, gedurende zes maanden na het overlijden van de
verzekerde respectievelijk na de intrekking van de nabestaandenuitkering de tijd krijgt om
deze gezamenlijke huishouding te beëindigen. Indien de termijn van zes maanden leidt tot een
onbillijkheid van overwegende aard, dan is de SVB bevoegd een langere termijn vast te
stellen (artikel 14, lid 5 en artikel 16, lid 4 Anw, niet opgenomen in deze
bundel).
Na beëindiging van de gezamenlijke huishouding ontstaat het recht
op nabestaandenuitkering alsnog, of herleeft het recht op nabestaandenuitkering met ingang
van de eerste dag van de maand waarin de gezamenlijke huishouding is beëindigd. Uit
jurisprudentie van de CRvB en de Hoge Raad volgt dat de gezamenlijke huishouding alleen kan
worden beëindigd doordat een van de partners een andere woning betrekt. Als men de relatie
een andere, commerciële, vorm geeft dan staat het in Deel I, § 1.2.2.3 beschreven
onweerlegbaar rechtsvermoeden eraan in de weg dat de gezamenlijke huishouding als beëindigd
wordt beschouwd (CRvB 29 januari 2002 en HR 20 februari 2004). Dit betekent dat, indien de
SVB een gezamenlijke huishouding heeft vastgesteld, betrokkenen deze gezamenlijke
huishouding uitsluitend kunnen beëindigen door zich apart te
huisvesten.
De SVB interpreteert de herlevingsbepaling vervat in artikel
16, derde lid Anw in samenhang met het overgangsrecht Anw (artikel 67, lid 1, aanhef) zo,
dat artikel 16, derde lid niet van toepassing is als de gezamenlijke huishouding eindigt
door het overlijden van de echtgenoot. De nabestaande die voor de aanvang van de
gezamenlijke huishouding recht op uitkering ontleent aan het overgangsrecht Anw kan indien
een nieuwe echtgenoot overlijdt binnen zes maanden nadat de gezamenlijke huishouding een
aanvang heeft genomen, geen recht verkrijgen op herleving van een nabestaandenuitkering
verstrekt uit hoofde van het overgangsrecht. Deze nabestaande kan daarentegen in beginsel
een nieuw recht op uitkering ontlenen aan de Anw. Deze beleidsregel is bevestigd in
jurisprudentie van de CRvB (CRvB 25 april 2003 en CRvB 13 juni
2003).
Indien de uitkering met toepassing van artikel 16 met terugwerkende
kracht wordt ingetrokken omdat een gezamenlijke huishouding is vastgesteld, vangt de termijn
van een half jaar aan met ingang van de dag na bekendmaking van de primaire beschikking
betreffende het voeren van een gezamenlijke huishouding.
Betrokkene dient
zich zo spoedig mogelijk na verbreking van de gezamenlijke huishouding en in beginsel vóór
het verstrijken van de zesmaandentermijn bij de SVB te melden met het verzoek tot -
eventueel hernieuwde - toekenning van een uitkering. De SVB onderzoekt dan of de
gezamenlijke huishouding feitelijk is verbroken.
Indien het verzoek wordt
ingediend nadat de termijn van zes maanden is verlopen, is het voor de SVB moeilijker om uit
directe observatie vast te stellen of de gezamenlijke huishouding tijdig is verbroken. De
SVB stelt daarom in die situatie zwaardere eisen aan het door belanghebbende te leveren
bewijs betreffende het moment waarop de gezamenlijke huishouding is verbroken. Naarmate meer
tijd is verstreken, stelt de SVB zwaardere eisen aan het te leveren bewijs. De SVB is
bevoegd af te wijken van de termijn van zes maanden indien toepassing van die termijn leidt
tot een onbillijkheid van overwegende aard. Van deze bevoegdheid maakt de SVB alleen gebruik
indien de individuele omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Uit de
toelichting van de wetgever op de onderhavige bepalingen blijkt dat bijvoorbeeld kan worden
gedacht aan de situatie waarin een van beide partners nieuwe woonruimte heeft gevonden, maar
deze pas na de periode van zes maanden kan betrekken.