Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/1992/GV, 20 juli 2017, beroep
Uitspraakdatum:20-07-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:            17/1992/GV

 

betreft:               [klager]                datum: 20 juli 2017

 

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M. Rijnsburger, namens

[…], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 20 juni 2017 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),

alsmede van de onderliggende stukken.

 

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.            De inhoud van de bestreden beslissing

De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

 

2.            De standpunten

Namens klager is het beroep als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager heeft verzocht om verlof mede omdat hij zorg wil bieden aan zijn bejaarde ouders van 85 en 86 jaar. Tijdens een verlof heeft klager de mogelijkheid voorzieningen voor zijn ouders en, mogelijk in het kader van plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.), hemzelf te treffen. Klager is verbaasd over de opmerking over zijn feitelijke verblijfadres. In de bestreden beslissing wordt gesteld dat hij daar geen duidelijkheid over heeft willen verschaffen. Volgens klager is hier echter nimmer naar gevraagd en is het adres bovendien bekend bij verschillende overheidsinstanties. Klager noemt zijn feitelijke verblijfplaats in Frankrijk.

Begin 2017 is klagers verzoek om plaatsing in een b.b.i. afgewezen, klager heeft zich daar destijds bij neergelegd in de wetenschap dat hij eerst door middel van verlof moest aantonen dat een opbouw van vrijheden tot de mogelijkheden behoort.

Voor wat betreft de openstaande strafzaak voert klager aan dat hij op 16 december 2016 gehoord is en vooralsnog niets gehoord heeft van het arrondissementsparket. Namens klager is contact opgenomen met de rechercheur waaruit bleek dat de zaak pas drie weken geleden is ingezonden. Het heeft er volgens klager dan ook alle schijn van dat op basis van zeer gebrekkige informatie een standpunt is ingenomen door de officier van justitie. De verdenking in de open zaak dateert van 2013 en klager ziet niet in hoe deze oude zaak en zijn proceshouding daarin als grond kunnen worden gebruikt voor de onderhavige beslissing.

Ten aanzien van het negatieve advies van de vrijhedencommissie voert klager aan dat de vrijhedencommissie van een verkeerde voorstelling van zaken rondom de openstaande strafzaak is uitgegaan. Bovendien is het enkele feit dat sprake is van een openstaande zaak onvoldoende voor afwijzing van de verlofaanvraag. Voor zover de selectiefunctionaris stelt dat sprake is van een gevangenisstraf van vier jaar waarvan een jaar voorwaardelijk, is dit onjuist: sprake is van een gevangenisstraf van drie jaar.

Klager is zich ervan bewust dat er op grond van zijn verleden gezegd kan worden dat sprake is van een contra-indicatie, maar meent dat er inmiddels, met een gecontroleerde opbouw van vrijheden, ruimte behoort te zijn voor verdere resocialisatie. Naar de mening van klager had op zijn minst gekeken moeten worden of er alternatieven voorhanden zijn om het vluchtgevaar te ondervangen. Klager heeft verzocht om een enkelband, maar hier is niet op ingegaan. Klager is van mening dat de bestreden beslissing onzorgvuldig tot stand is gekomen.

Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager heeft zich op 25 oktober 2012 onttrokken aan zijn detentie en is op 20 juli 2016 aangehouden. Hij heeft zich gedurende zijn onttrekking schuilgehouden voor opsporingsambtenaren en hij heeft geen initiatief getoond om zijn straf alsnog uit te zitten. Na zijn aanhouding is klager gehoord in een andere zaak waarin nog niet bekend is of hij zal worden gedagvaard. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft aanvankelijk aangegeven bezwaar te hebben tegen het verlenen van vrijheden zo lang klager niet vertelt wat zijn verblijfadres in Frankrijk is. Op 16 juni 2017 heeft het OM ingestemd met algemeen verlof en verdere fasering van klager. Hangende het door klager ingestelde beroep heeft klager zijn feitelijke verblijfplaats in de tijd van zijn onttrekking aan detentie aan de Staatssecretaris kenbaar gemaakt. Navraag bij het OM op 27 juni 2017 over de laatste stand van zaken in de nieuwe strafzaak heeft opgeleverd dat klager tijdens het verhoor in de nieuwe strafzaak een beroep heeft gedaan op zijn zwijgrecht en het OM naar verwachting over drie maanden een dagvaarding zal uitbrengen. Gelet op de recente, langdurige onttrekking (op het moment dat klager werd overgeplaatst naar een b.b.i.), is de Staatssecretaris van mening dat, naast de nieuwe verdenking van oplichting, sprake is van een contra-indicatie voor verlofverlening.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.

De directeur van de locatie Esserheem te Veenhuizen heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag omdat klager zich tijdens deze detentie vier jaar lang heeft onttrokken aan detentie.

De officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Brabant aangegeven akkoord te zijn met verlof. De officier van justitie van het arrondissementsparket Midden-Nederland, regio Utrecht (het arrondissement waar de nieuwe strafzaak aanhangig is), heeft telefonisch aangegeven bezwaar te hebben omdat het risico bestaat dat klager zich aan zijn detentie zal onttrekken.

De politie heeft aangegeven geen bezwaar te hebben

 

3.            De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van drie jaar wegens verduistering. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 3 augustus 2017.

Aansluitend dient hij in het kader van de Wet Terwee 132 dagen vervangende hechtenis te ondergaan en 180 dagen gevangenisstraf in verband met de intrekking van een eerdere voorwaardelijke invrijheidstelling. De einddatum van klagers detentie is thans gesteld op 11 juni 2018.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag.

Vast staat dat sprake is geweest van een langdurige, recente onttrekking aan detentie, namelijk van 25 oktober 2012 tot 20 juli 2016, welke onttrekking is geëindigd door klagers aanhouding. De beroepscommissie is van oordeel dat die onttrekking op zichzelf bezien een forse contra-indicatie vormt voor verlofverlening en dat reeds hierom een afwijzing van klagers verlofaanvraag gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de beroepscommissie was de Staatssecretaris dan ook niet gehouden alternatieven / voorwaarden te onderzoeken waarmee het vluchtgevaar kan worden ondervangen. Gelet op het vorenstaande kan de beslissing van de Staatssecretaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgrond van artikel 4, aanhef en onder a, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, niet als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

 

4.            De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 20 juli 2017

 

                                                

 

 

                secretaris            voorzitter
 

Naar boven