Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 10/3551/GM, 10 februari 2011, beroep
Uitspraakdatum:10-02-2011

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 10/3551/GM

betreft: [klager] datum: 10 februari 2011

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Maashegge te Overloon,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 18 november 2010 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.

De beroepscommissie hield zitting op 26 januari 2011 in de p.i. Amsterdam Over-Amstel.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij aangegeven daarvan geen gebruik te maken omdat hij zich erg ziek voelde en verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak.
De inrichtingsarts verbonden aan de p.i. Maashegge heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 19 oktober 2010, betreft de afbouw van methadon.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft in essentie het volgende aangevoerd.
De methadon is te snel en tegen zijn zin afgebouwd. Bij binnenkomst in de p.i. Maashegge, klager gebruikte toen al 20 jaar methadon, gebruikte klager 120 mg methadon per dag. De arts gaf meteen aan de methadon met 5 mg per dag af te bouwen. Op het
moment dat klager met verlof mocht, hij zat toen op 10 mg, werd gezegd dat hij bij terugkomst meteen naar 0 mg zou gaan. Klager heeft zich door deze gedwongen en te snelle afbouw erg slecht gevoeld.

De inrichtingsarts heeft in reactie op het beroep aangegeven juist gehandeld te hebben. Naar aanleiding van schriftelijke vragen van de beroepscommissie heeft de inrichtingsarts het volgende aangegeven.
Er is meerdere malen contact geweest met het CAD, in elk geval op de dag van binnenkomst van klager. Nadien is gestart met een 25 jaar beproefd afbouwschema, waar klager mee bekend was uit een voorgaande periode. Er zijn in het land grote verschillen
in
het beleid van CAD’s en er komen grote tekorten voor in adequate aandacht voor verdere somatiek en eventuele psychiatrie. Zo ook is bij klager een niet bekende ernstige leveraandoening gevonden.

3. De beoordeling
Ten aanzien van de dosering van methadon en de frequentie is in de Richtlijn Medicamenteuze zorg aan verslaafden, 2008 (hierna: de Richtlijn) van de Dienst Justitiële Inrichtingen, onder meer het volgende vermeld.
De behandeling met opiaat vervangende middelen die vóór detentie is ingezet, wordt voortgezet tenzij er zwaarwegende argumenten zijn, die hier tegen pleiten. Afbouwen van opiaat vervangende middelen vindt in principe alleen plaats in overleg met de
behandelend verslavingsarts en na instemming van de gedetineerde en wordt ingezet op basis van individuele rationele argumenten. In geval van staken van de medicatie is nazorg aansluitend aan de detentieperiode een absolute voorwaarde en dient deze
derhalve goed geregeld te zijn.
In geval van onduidelijkheid over de dosering zal men eerst navraag moeten doen. Een verslaafde die in detentie komt heeft in principe recht op dezelfde behandeling, als die hij kreeg vanuit de verslavingszorg. Ook hier geldt het equivalentiebeginsel.
Dat wil dus zeggen dat indien de verslaafde een onderhoudsdosering buiten kreeg, deze in principe voortgezet wordt in het huis van bewaring. Het voortzetten van de ingezette behandeling is regel.
De beroepscommissie stelt vast dat klager bij binnenkomst in de p.i. Maashegge voor een detentie van slechts vier maanden 120 mg methadon gebruikte. Meteen daarna is de afbouw, met 5 mg per dag, ingezet. Niet is gebleken dat er voorafgaande aan de
(beslissing tot) afbouw contact is geweest met het CAD waar klager onder viel. Evenmin valt af te leiden en door de arts is hierop desgevraagd geen duidelijk antwoord gekomen waarom er aanleiding was in afwijking van het hierboven genoemde uit de
Richtlijn toch tot (deze wijze van) afbouw over te gaan.
Door dat na te laten heeft de inrichtingsarts medisch gezien onzorgvuldig gehandeld. De omstandigheid dat het in dit geval een reeds 25 jaar beproefd afbouwschema betreft, doet daaraan niet af. De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en
onderling verband bezien van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts moet worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard.
Klager zal de na te noemen tegemoetkoming worden toegekend.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond.

Zij bepaalt de aan klager ten laste van de p.i. Maashegge toekomende tegemoetkoming op € 125,-.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit
mr. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, voorzitter, J.G.J. de Boer en M.F. van Brederode-Zwart, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris,
op 10 februari 2011

secretaris voorzitter

Naar boven