nummer: 10/3283/GM
betreft: [klager] datum: 31 januari 2011
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. B. Kizilocak, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Zoetermeer,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 25 oktober 2010 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.
De beroepscommissie hield zitting op 26 januari 2011 in de p.i. Amsterdam Over-Amstel.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij via zijn raadsman aangegeven daarvan geen gebruik te maken.
Klagers raadsman en de inrichtingsarts verbonden aan de p.i. Zoetermeer hebben schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 3 augustus 2010, betreft het niet (adequaat) behandelen van klagers rugklachten.
2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Namens klager is het volgende aangevoerd. Klager heeft al lange tijd rugklachten, waarvoor hij buiten de inrichting behandeld wordt. Sinds hij in de inrichting verblijft wordt hij niet behandeld en krijgt hij geen medicatie. Door zijn huisarts heeft
klager Diazepam tegen de pijnen voorgeschreven gekregen. Het alternatief dat hij in de inrichting krijgt, Diclofenac, helpt klager niet. Dat Diazepam verslavend zou kunnen werken staat aan de verstrekking ervan niet in de weg. Fysiotherapie helpt hem
ook niet.
Tegenover de medisch adviseur is namens de arts aangegeven dat klager bij binnenkomst gemeld heeft dat hij al lang rugklachten had, waarvoor hij eerder behandeld was door de fysiotherapeut. Ook had hij oefeningen meegekregen ter versterking van de
rugspieren. Eind juni 2010 zijn de oude klachten weer toegenomen en vier dagen later is klager door de huisarts verwezen naar de fysiotherapeut. Klager heeft in juli en september 2010 een 14-daagse kuur pijnmedicatie gekregen. Klager is vanaf de
opleving van de klachten drie maal door de verpleegkundige en vier maal door de huisarts gezien. Op 17 september 2010 is klager verwezen naar de neuroloog, alwaar hij begin oktober 2010 terecht kan.
In reactie op het beroep is daaraan nog toegevoegd dat inmiddels het verslag van de neuroloog binnen is, waarmee er geen reden meer is te twijfelen aan de diagnose chronische aspecifieke lage rugpijn. Bij de behandeling van deze aandoening is het
gebruik van pijnmedicatie van ondergeschikt belang. Aangezien er geen medische indicatie is voor het voorschrijven van Diazepam zal daartoe ook niet worden overgegaan.
3. De beoordeling
Uit de kopie van het toegezonden medisch dossier van klager blijkt dat klager regelmatig door arts en verpleegkundige van de medische dienst is gezien naar aanleiding van zijn klachten. Hij is ter behandeling van zijn klachten verwezen naar de
fysiotherapeut. Daarnaast heeft klager tweemaal een 14-daagse kuur pijnmedicatie gekregen. Dat de voorgeschreven medicatie naar klagers idee niet werkt, maakt niet dat de door hem gewenste medicatie, nog daargelaten of deze in klagers situatie zinvol
zou zijn, voorgeschreven zou moeten worden. Verder is klager op 17 september 2010 verwezen naar de neuroloog, waar hij op 26 oktober 2010 geweest is. Uit al het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat klagers klachten door de medische dienst serieus
zijn genomen. Niet is gebleken dat de medische dienst te kort is geschoten ten aanzien van klager. De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden
aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit
mr. dr. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, voorzitter, J.G.J. de Boer en M.F. van Brederode-Zwart, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris,
op 31 januari 2011
secretaris voorzitter