Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 10/3108/GM, 20 januari 2011, beroep
Uitspraakdatum:20-01-2011

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 10/3108/GM

betreft: [klager] datum: 20 januari 2011

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan het Detentiecentrum Noord-Holland, locatie Zaandam,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 12 oktober 2010 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.

De beroepscommissie hield zitting op 15 december 2010 in de penitentiaire inrichting Amsterdam Over-Amstel.
Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen en de intentie had te verschijnen, kon hij, zoals hij kort voor de behandeling van de zitting telefonisch doorgaf, niet ter zitting verschijnen omdat hij niet
over een legitimatiebewijs beschikte.
De inrichtingsarts verbonden aan het Detentiecentrum heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 14 juli 2010, betreft de niet adequate behandeling van klagers handblessure.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft in zijn beroepschrift het volgende aangevoerd.
Na een valpartij op 23 april 2010 is klager op 24 april 2010 met een pijnlijke hand bij de medische dienst geweest. De verpleegkundige ging daarbij uit van een kneuzing en dat het lang pijnlijk zou zijn. Klager gaf aan dat het hem meer een breuk leek.
Er is elastisch verband aangelegd. De afspraak werd gemaakt dat al naargelang de pijnklachten van klager hij de medische dienst kon bezoeken. Toen klager met een andere medische klacht op 7 mei 2010 de arts bezocht heeft hij, gelet op hetgeen hem door
de verpleegkundige was verteld, geen melding gemaakt van de pijnklachten aan zijn hand. Pas op 23 juni 2010 volgt er, als klager met de pijnklachten van pink en handrug bij de arts komt, een verwijzing naar het ziekenhuis. Op 12 juli 2010 wordt er een
foto gemaakt en blijkt sprake te zijn van een fractuur. Klager heeft nu nog last van stijve vingers.

De inrichtingsarts heeft als volgt gereageerd.
Na het ongeval op 23 april 2010 dat heeft geleid tot klagers klacht, is klager op 24 april 2010 gezien door de verpleegkundige. Omdat er geen asdrukpijn was, is de diagnose contusie van de linker pink gesteld. Vervolgens is klager gezien op 3 mei 2010
voor een andere klacht. Klager heeft in dat consult niet aangegeven pijnklachten aan de linkerhand te hebben dan wel een bewegingsbeperking van de linkerpink. Pas op 21 juni 2010 geeft klager bij de verpleegkundige aan nog steeds last te hebben van
zijn
hand. Op 23 juni 2010 wordt klager onderzocht door de huisarts en wordt er een röntgenfoto gemaakt, waaruit blijkt dat sprake is van een oude fractuur.
Het beleid in de huisartsengeneeskunde is terughoudend voor het laten uitvoeren van röntgenonderzoek aan de ossa metacarpale, tenzij er duidelijke aanwijzingen zijn voor een fractuur: standafwijkingen of asdrukpijn. Klager heeft ook zelf geen
initiatieven genomen om de medische dienst te wijzen op pijnklachten of bewegingsbeperking eerder dan twee maanden na het ongeval.
Betreurd wordt dat klager nog restklachten heeft van de fractuur, maar dat is niet aan het handelen van de medische dienst te wijten.

3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt vast dat klager de dag na het oplopen van de kwetsuur bij de verpleegkundige is geweest. Deze gaf aan dat het waarschijnlijk een kneuzing was, heeft de hand ingepakt en aangegeven dat klager bij aanhoudende pijnklachten
contact
kon opnemen. Uit het His valt af te leiden dat de verpleegkundige de diagnose heeft gesteld, hetgeen de arts had behoren te doen. Het was beter geweest als de verpleegkundige de kwestie meteen aan de arts had voorgelegd. Op 15 mei 2010 komt klager bij
de verpleegkundige met een verzoek om een tubigrip. Ook dan wordt geen aanleiding gezien klager door te verwijzen naar de arts. Uiteindelijk resulteert het erin dat klager in een zeer laat stadium naar het ziekenhuis gaat.
De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het handelen van de verpleegkundige moet worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve gegrond worden
verklaard.
Klager zal de na te noemen tegemoetkoming worden toegekend.
De beroepscommissie wijst in dit verband op het advies van de medisch adviseur in haar bemiddelingsverslag om bij dit soort ongevallen een vaste controleafspraak te maken bij de arts en dit niet aan het initiatief van de patiënt over te laten.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond.

Zij bepaalt de aan klager ten laste van het Detentiecentrum toekomende tegemoetkoming op € 25,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit
mr. dr. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, voorzitter, drs. P.A. Arnold en M.F. van Brederode-Zwart, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 20 januari 2011

secretaris voorzitter

Naar boven