nummer: 10/2864/GM
betreft: [klager] datum: 21 december 2010
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. W.P.R. Peeters, advocaat te Rijsbergen, namens
[...], verder te noemen klaagster,
gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan het Detentiecentrum Zeist,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 16 september 2010 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.
Ter zitting van de beroepscommissie van 12 november 2010, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel, is klaagsters raadsman mr. W.P.R. Peeters gehoord. Klaagster, die zich in het buitenland bevindt, was niet in staat ter zitting
van de beroepscommissie te verschijnen. De inrichtingsarts verbonden aan voormeld Detentiecentrum is niet ter zitting te verschenen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 1 juli 2010, betreft het niet nader onderzoeken van de oorzaak voor het flauwvallen van klaagster en de gevolgen daarvoor voor klaagsters hoofd en rug.
2. De standpunten van klaagster en de inrichtingsarts
Namens klaagster is de klacht als volgt toegelicht.
De raadsman verwijst allereerst naar de inhoud van het beroepschrift en persisteert bij hetgeen daarin is aangevoerd. Voorts voert hij aan dat klaagster thans in België verblijft en in verband met de daar gevoerde procedure België niet mag verlaten. Om
die reden kan zij niet voor de beroepscommissie verschijnen. De medisch adviseur vermeldt in het bemiddelingsverslag dat klaagster op 29 juni 2010 door een verpleegkundige zou zijn gezien. Volgens medisch dossier is klaagster echter pas op 30 juni 2010
verwezen naar de inrichtingsarts. De verpleegkundige heeft aan klaagster paracetamol verstrekt. Klaagster stelt zich op het standpunt dat dit door een arts had moeten gebeuren. Klaagster is twee keer naar Alphen aan den Rijn vervoerd vanuit het
Detentiecentrum Zeist. Bij gelegenheid van dat vervoer is haar geen lunchpakket verstrekt of een maaltijd aangeboden. Na het flauwvallen van klaagster op 29 juni 2010 is er geen onderzoek gedaan naar de aanleiding voor het flauwvallen en de gevolgen
daarvan. Kennelijk is er toen geen diagnose gesteld. Volgens klaagster had toen direct onderzoek moeten worden gedaan naar de hoofd- en rugklachten van klaagster. In klaagsters opvatting heeft er door de medisch adviseur geen bemiddeling
plaatsgevonden.
Feitelijk heeft de medisch adviseur de medische dienst van het Detentiecentrum verdedigd. Klaagster is van mening dat de verpleegkundige onbevoegd een (in klaagsters optiek verkeerde) diagnose heeft gesteld.
De inrichtingsarts heeft zijn standpunt niet nader toegelicht..
3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt vast dat klaagster op 28 juni 2010 is flauwgevallen. Zij is daarop door de verpleegkundige gezien. Deze heeft vastgesteld dat klaagster aanspreekbaar was, een bult op het achterhoofd had en een blauwe plek op haar linkerarm.
Bij die gelegenheid heeft de verpleegkundige klaagster verder onderzocht door temperatuur-, pols en bloeddrukmeting alsmede een meting van de saturatiewaarde en de hoogte van de bloedsuikerspiegel te doen. Toen bleek dat deze metingen geen
bijzonderheden opleverden is klaagster met een rolstoel teruggevoerd naar de verblijfsafdeling, haar is aangeraden paracetamol in te nemen en bedrust te nemen. De volgende dag is klaagster andermaal door een verpleegkundige gezien en zijn de
eerdergenoemde metingen nogmaals gedaan. In overleg met de fysiotherapeut heeft die verpleegkundige klaagster aangeraden enige oefeningen te doen voor haar rugklachten. Toen klaagster vervolgens die middag andermaal in elkaar is gezakt op de
luchtplaats, heeft de verpleegkundige haar onderzocht (hartslag en bloeddruk) en aangegeven te denken aan een hyperventilatieaanval. Klaagster is vervolgens de daaropvolgende dag gezien door de huisarts, die aangegeven heeft de verdenking van een
hyperventilatieaanval over te nemen. Klaagster is toen een hyperventilatie-inhalator gegeven, waarvan zij de volgende dag heeft aangegeven er baat bij te hebben.
Naar het oordeel van de beroepscommissie moet worden geoordeeld dat het optreden van de verpleegkundige bij het flauwvallen van klaagster niet als onbevoegd of onzorgvuldig moet worden beoordeeld. Er is geen sprake van een onbevoegde diagnosestelling
of
medisch handelen dat exclusief aan een arts zou zijn voorbehouden. Waar wordt gesteld dat de verpleegkundige onbevoegdelijk instructies zou hebben gegeven voor het doen van oefeningen in verband met klaagsters rugklachten geldt dat aannemelijk wordt
geacht dat de verpleegkundige naar aanleiding van klaagsters rugklachten contact heeft opgenomen met de fysiotherapeut. Naar aanleiding van dat overleg heeft de verpleegkundige tegenover klaagster aangegeven dat zij, klaagster, enkele eenvoudige
oefeningen zou kunnen doen om de rugklachten te verminderen. De beroepscommissie ziet hierin geen onzorgvuldig of onbevoegd handelen van de verpleegkundige. Dat zou anders zijn indien de verpleegkundige klaagster zou hebben verwezen naar de
fysiotherapeut. Dat is een bevoegdheid die de inrichtingsarts toekomt.
De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het handelen door en namens de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve
ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit
mr.dr. H.M.E. Laméris - Tebbenhoff Rijnenberg, voorzitter, dr. W.J. Schudel en R. Vogelenzang, huisarts, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris,
op 21 december 2010
secretaris voorzitter