Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 09/3401/GA, 29 maart 2010, beroep
Uitspraakdatum:29-03-2010

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 09/3401/GA

betreft: [klager] datum: 29 maart 2010

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 19 november 2009 van de alleensprekende beklagrechter bij de locatie De Marwei te Leeuwarden,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van voormelde locatie in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de beklagen en de uitspraak van de beklagrechter
De beklagen betreffen het stelselmatig (eerst dagelijks en daarna vanaf 15 oktober 2009 wekelijks) onderzoek aan kleding (fouilleren) in de periode van 22 september 2009 tot en met 27 oktober 2009.

De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklagen op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt in beroep als volgt zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang toegelicht.
De alleensprekende beklagrechter was geen onafhankelijke rechter. Als actief landelijk coördinator van het Openbaar Ministerie is hij niet geschikt om als beklagrechter op te treden. Daarnaast heeft de beklagrechter klager ten onrechte
niet-ontvankelijk
verklaard. De klachten zien op afzonderlijke beslissingen van de directeur als bedoeld in artikel 60 van de Pbw. De beklagrechter heeft verzuimd om te beslissen op de door klager gestelde schendingen van de artikelen 1, 3, 8 en 13 van het EVRM. De
beslissing van de beklagrechter kan daarom niet in stand blijven. Klager verzoekt de beroepscommissie alsnog de door hem in de klaagschriften genoemde schendingen gegrond te verklaren. In zijn toelichting van 15 februari 2010 heeft klager nog het
volgende – voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven – aangevoerd. Er is geen sprake van een tweemaal ter beoordeling aanbieden van dezelfde klacht. Die grond kan daarom niet in stand blijven. Ook de door de beklagrechter aangevoerde grond van
misbruik van beklagrecht kan niet in stand blijven. Elk van de door klager ingediende klachten is volgens klager gefundeerd.
De beslissingen om klager eerst dagelijks en daarna wekelijks te fouilleren zijn in strijd met artikel 3 van het EVRM omdat het vernederende behandelingen betreft. Dat geldt temeer nu er geen bijzondere (aanwijsbare) reden voor die fouilleringen
bestaat. Het inrichtingspersoneel heeft desgevraagd aangegeven dat dit moet en dat de opdracht feitelijk uit Den Haag komt. Klager is van mening dat er geen noodzaak is voor die stelselmatige fouilleringen. Door die fouilleringen wordt ook klagers
privacy, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM, geschonden. Nu de noodzaak voor die schendingen niet is aangetoond, acht klager die schendingen aanwezig. Temeer nu bij klager nimmer enige contrabande is aangetroffen. Tenslotte is klager van
mening
dat er sprake is van willekeur nu er van de 48 in de inrichting verblijvende gedetineerden slechts 3 volledig aan de toezichtsmaatregelen worden onderworpen. Klager handhaaft zijn stelling dat de bepaling van artikel 29 van de Pbw in strijd is met
zowel
bepalingen in de Grondwet als met de bepalingen van het EVRM.

De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep niet toegelicht.

3. De beoordeling
Terzake van het eerste bezwaar wordt het volgende opgemerkt. Alle leden van de commissie van toezicht zijn bevoegd als beklagrechter op te treden. Te dien aanzien noemt de wet geen onverenigbaarheden. Het bezwaar treft mitsdien geen doel.

De klachten zien op (eerst) bijna dagelijkse fouilleringen van klager in de periode van 22 september 2009 tot en met 6 oktober 2009 en (vervolgens) wekelijkse fouilleringen in de periode van 15 oktober 2009 tot en met 27 oktober 2009. Onweersproken is
dat klager in die periode op de door klager in zijn klaagschriften genoemde data en tijden is gefouilleerd. De beroepscommissie acht klager, anders dan de beklagrechter heeft overwogen, ontvankelijk in die klachten.

Daar waar klager aanvoert dat er in dit geval sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM, te weten het recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer, geldt dat dit recht op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, bij wet kan
worden beperkt. De wettelijke regeling zoals opgenomen in artikel 29 van de Pbw, kan als zodanig worden beschouwd. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat er een deugdelijke wettelijke basis is voor het fouilleren.

De vraag die vervolgens aan de orde is, is of de aan de orde zijnde inbreuken, welke voorzien zijn bij wet, noodzakelijk zijn voor de handhaving van de orde, rust en veiligheid in de inrichting. Ten aanzien van het (eerst) dagelijks en (vervolgens)
wekelijks fouilleren geldt dat op zijn minst genomen dient te blijken van een regelmatige belangenafweging omtrent de voortduring van de noodzaak daarvan. De enkele verwijzing naar klagers plaats op de GVM-lijst is daarvoor onvoldoende. De directeur
zal
in dergelijke gevallen – zoals de beroepscommissie reeds eerder heeft overwogen – een eigen belangenafweging dienen te maken, welke belangenafweging minimaal maandelijks dient te geschieden, dient te worden onderbouwd met schriftelijke verslaglegging
en
dient te worden getoetst op basis van voldoende inzichtelijke criteria. Dat de directeur in dit geval een dergelijke belangenafweging heeft gemaakt is onvoldoende aannemelijk geworden. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat de beslissing om klager
stelselmatig (dagelijks dan wel wekelijks) te fouilleren – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – onredelijk en onbillijk moet worden geacht.

Het vorenstaande maakt dat de uitspraak van de beklagrechter ten aanzien van het stelselmatig (dagelijks en wekelijks) fouilleren in de periode van 22 september 2009 tot en met 27 oktober 2009 niet in stand kan blijven en dat de beklagen daarom alsnog
gegrond moeten worden verklaard.

Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, komt de beroepscommissie niet meer toe aan de beoordeling van de overige door klager gevoerde verweren.

De beroepscommissie acht termen aanwezig voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming. Zij zal de hoogte daarvan vaststellen op € 20,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklagen en verklaart deze beklagen gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 20,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, mr. J.P. Balkema en dr. J.P.S. Fiselier, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 29 maart 2010

secretaris voorzitter

Naar boven