Nummer: 10/18/GB
Betreft: [klager] datum: 8 maart 2010
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. F.G.L. van Ardenne, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 4 januari 2010 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,
alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft klagers verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.
2. De feiten
Klager is sedert 21 april 1998 gedetineerd en hij verblijft sinds 22 juli 2009 in de gevangenis Alphen aan den Rijn. De einddatum van klagers detentie is gesteld op 24 januari 2011.
3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Op 30 augustus 2009 zou klager voor plaatsing in een b.b.i. in aanmerking kunnen komen. De selectiefunctionaris heeft besloten klager niet in een b.b.i. te plaatsen, omdat ‘de bedreigingen die klager zou hebben geuit volgens de uitgebrachte adviezen
nog
steeds actueel zouden zijn’. In het advies van de politie, regio Rotterdam-Rijnmond, is vermeld dat klager in het verleden heeft aangegeven wraak te zullen nemen op getuigen en/of bij het onderzoek betrokken politieambtenaren, dat klager in het
verleden
algemene bedreigingen richting politiemensen heeft geuit en dat bij de politie recentelijk informatie binnengekomen zou zijn dat klager nog altijd voornemens is wraak te nemen op politieambtenaren. De politie verbindt hieraan de conclusie dat toezicht
en begeleiding nodig is, die niet geboden kan worden bij plaatsing in een b.b.i. Het advies van het Openbaar Ministerie sluit hierbij aan, in die zin dat er sterke signalen zouden zijn dat klager zijn bedreigingen richting medewerkers van de politie
tot
uitvoering zou willen brengen.
Klager geeft zelf aan dat zijn scherpe kantjes er, na langdurige detentie, van af zijn. Van het voornemen eventuele eerder geuite bedreigingen tot uitvoer te brengen is geen sprake. In de stukken is onvoldoende gemotiveerd welke bedreigingen er geuit
zouden zijn en wanneer. Verder is onvoldoende duidelijk waardoor de conclusie is gerechtvaardigd dat klager concrete plannen heeft dergelijke bedreigingen tot uitvoering te brengen. Gezien het voorgaande zijn de beslissingen van de selectiefunctionaris
onvoldoende gemotiveerd.
Daartegenover heeft de inrichting het uitdrukkelijke advies gegeven tot plaatsing in een b.b.i., met aansluitend plaatsing in een penitentiair programma met elektronisch toezicht. De therapieafdeling van het penitentiair selectiecentrum heeft
geadviseerd dat de reguliere detentiefasering voldoende aansluit; juist een (dergelijke) geleidelijke overgang naar de maatschappij is geïndiceerd.
Gelet op het voorgaande is klager van mening dat hij niet een maatschappelijk risico vormt en dat hij op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) in een b.b.i. moet worden
geplaatst.
3.2. De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht.
Het voorstel is afgewezen in verband met het negatieve advies van de Advocaat-Generaal, het recidiverisico en het feit dat er melding wordt gemaakt van recente dreiging. Niet duidelijk wordt gemaakt waaruit deze bedreigingen bestaan. Het meldpunt GRIP
heeft op 4 januari 2010 geadviseerd omtrent klagers detentiefasering. In dit advies wordt aangegeven: geen verlof tot einde van de detentie, in geval van verlof een strak geregisseerd verloftraject en het monitoren, voornamelijk op de contacten met de
buitenwereld. Plaatsing in een b.b.i. zou betekenen dat klager regimair verlof zou genieten waarbij de controle op het verloop van het verlof nauwelijks te volgen is. In de bezwaarschriftprocedure is aangegeven dat er mogelijkheden zijn om klager na
een
lange detentieperiode gefaseerd met verlof te laten gaan, mogelijk met gebruikmaking van elektronisch toezicht en andere specifieke voorwaarden. Gelet op de eerdergenoemde signalen is er wel degelijk sprake van een maatschappelijk risico. Het feit dat
klager aangeeft dat de scherpe kantjes er wel van af zijn kan ook zo worden uitgelegd dat de behoefte aan wraak niet meer nadrukkelijk aanwezig is, maar ook nog niet geheel verdwenen.
Klager schrijft dat hij wel een gesprek met de Reclassering en de Politie wil om zo te trachten de ‘lucht te klaren’. Tot nu toe is er nog niets van klager vernomen omtrent dit voornemen. Eerder is al aangegeven dat een verzoek tot het tijdelijk
verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof serieus in overweging zal worden genomen, mits aan bepaalde voorwaarden zal worden voldaan. Uit informatie van de inrichting blijkt dat een dergelijk verzoek inmiddels in behandeling is
genomen
door de BSD van de inrichting.
4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden komen naast zelfmelders voor plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting in aanmerking gedetineerden die een beperkt vlucht- en maatschappelijk
risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden en beschikken over een aanvaardbaar verlofadres.
4.2. In de toelichting op dit artikel (Stcr. 12 september 2000, nr. 176, pagina 9) staat dat bij de plaatsing in zeer beperkt en beperkt beveiligde inrichtingen de beoordeling of de gedetineerde geschikt is tot terugkeer in de samenleving een
belangrijke rol speelt. Indicator bij de beoordeling daarvan is of de gedetineerde reeds eerder tijdens de huidige detentie met goed resultaat bewegingsvrijheid (onbegeleid) buiten de inrichting heeft genoten (algemeen verlof, schorsing van de
preventieve hechtenis, incidenteel verlof, strafonderbreking), alsmede of zich daarna omstandigheden hebben voorgedaan die aan deze indicator ernstig afbreuk doen. Gelet op het open karakter van de inrichting of afdeling spelen de aard, zwaarte en
achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol bij de beoordeling of betrokkene geschikt is voor plaatsing in een zeer beperkt of beperkt beveiligde inrichting of afdeling.
4.3. In het advies van de Advocaat-Generaal van 10 oktober 2009 inzake de detentiefasering van klager wordt gesteld dat het Openbaar Ministerie erg huiverig staat tegenover het plaatsen van klager in een b.b.i. Dit wordt gevoed door enerzijds het
verleden en de feiten waarvoor klager nu gedetineerd zit. Anderzijds zijn er ook nu nog sterke signalen dat klager eerder geuite bedreigingen richting met name medewerkers van de politie, tot uitvoering zou willen brengen. Het Openbaar Ministerie is
derhalve van mening dat er een strak geregisseerd verloftraject zal moeten worden uitgezet, waarbij stap voor stap te werk zal moeten worden gegaan.
In het advies van de politie, regio Rotterdam-Rijnmond, van 8 oktober 2009 wordt aangegeven dat de politie ernstige bezwaren heeft ten aanzien van de overplaatsing van klager naar een b.b.i. Klager heeft in het verleden herhaalde malen algemene
bedreigingen geuit naar politiemensen in het algemeen en aangegeven bij of na zijn vrijlating wraak te zullen nemen op getuigen in zijn strafproces en op de bij het onderzoek betrokken politieambtenaren. Recent is bij de politie informatie
binnengekomen
dat klager nog altijd voornemens is na zijn vrijlating wraak te nemen op politieambtenaren. Gezien de aard van de geuite bedreigingen, klagers persoonlijkheid, zijn gewelddadige verleden en zijn betrokkenheid bij gewelddelicten gedurende zijn detentie
is er reden tot bezorgdheid voor de veiligheid van genoemde bedreigde personen wanneer klager ongecontroleerd terugkeert in de samenleving. De politie is van mening dat een regimaire verlofinrichting onvoldoende voorziet in het benodigde toezicht en
begeleiding gedurende verlof.
In het rapport van het meldpunt GRIP van 4 januari 2010 wordt vermeld dat klager deel uit maakt van een criminele organisatie, die zich onder meer bezig hield met diefstallen met geweld (roofovervallen) en afpersingen. Deze organisatie deinsde er niet
voor terug om op politiepersoneel en politievoertuigen te schieten. Klager kan gezien worden als een belangrijk lid van deze criminele organisatie. Tijdens zijn detentie bleek dat hij ook daar grof geweld niet schuwde. Naar aanleiding van informatie
bij
het meldpunt GRIP dat klager van plan was te ontvluchten is hij op 24 september 2002 in de Extra beveiligde Inrichting (EBI) geplaatst, waar hij tot 13 augustus 2003 heeft verbleven.
Door de politie en het Openbaar Ministerie wordt gesteld dat klager voor de omgeving die hem ‘vijandig’ gezind is, een levensbedreigende situatie kan opleveren.
Gezien het bovenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat de op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de selectiefunctionaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en omstandigheden, niet als onredelijk of
onbillijk kan worden aangemerkt.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.P. Balkema,
voorzitter, mr. M.A.G. Rutten en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.H. de Bruin, secretaris, op 8 maart 2010.
secretaris voorzitter