Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 09/0171/GA, 8 juni 2009, beroep
Uitspraakdatum:08-06-2009

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 09/171/GA

betreft: [klager] datum: 8 juni 2009

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de gevangenis De IJssel te Krimpen aan den IJssel,

gericht tegen een uitspraak van 15 januari 2009 van de beklagcommissie bij voormelde gevangenis, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 27 april 2009, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam, zijn gehoord klager en [...], unit-directeur bij de gevangenis De IJssel.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de uitvoer van alle goederen die in het BAD waren opgeslagen.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De BAD-afdeling heeft onbetwist een fout gemaakt. Alle goederen van klager in de fouillering zijn uitgevoerd. Echter, de beklagcommissie meent ten
onrechte dat de inrichting schadeplichtig is voor de kleding die een vriend van klager heeft weggegooid. De afspraak tussen klager en diens vriend had duidelijker moeten zijn, zodat vergissingen zo veel mogelijk zouden worden uitgesloten. Het had voor
de hand gelegen als klager aan de vriend had verteld welke kledingstukken moesten worden weggegooid. De vriend had zich gelet op de grote hoeveelheid kleding en de kwaliteit hiervan op zijn beurt moeten afvragen of het nu wel echt de bedoeling was om
deze weg te gooien. De directeur vraagt zich af of de kleding is weggegooid, nu de kwaliteit daarvan daartoe weinig aanleiding zou hebben gegeven. Klager had de kleding ook in de inrichting kunnen weggooien. In de inrichting gelden regels voor het
maximum aantal goederen, dat een gedetineerde op cel mag houden.

Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager heeft de vriend aangegeven dat hij de zak met kleding moest weggooien en dat heeft hij gedaan. Klager heeft ter zitting van de beroepscommissie
een
uitvoerlijst en een lijst met een overzicht van de waarde van de vermiste goederen overgelegd. Klager heeft van een p.i.w.-er vernomen dat hij, alvorens nieuwe kleding in te voeren, oude kleding moest uitvoeren.

3. De beoordeling
Ter beoordeling staat de vraag of de in de Pbw voorziene tegemoetkoming mede bedoeld is als schadevergoeding. Uitgangspunt is voor de beroepscommissie steeds geweest dat de tegemoetkoming bedoeld is voor door een klager ondervonden ongemak en dat voor
de vergoeding van de geleden schade andere wegen openstaan. Daarbij is gedacht aan een verzoek aan de directeur om de schade te vergoeden dan wel de gang naar de civiele rechter. Indien bij gegrond verklaarde klachten over vermissing en/of beschadiging
van voorwerpen die aan een gedetineerde toebehoren de hoogte van de schade op eenvoudige wijze vastgesteld kan worden, ligt het voor de hand om – op verzoek van klager – tot een vergoeding van de schade te komen en deze dus mee te wegen bij de
vaststelling van de hoogte van de tegemoetkoming. Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat indien de beroepscommissie een verzoek om schadevergoeding in het kader van de tegemoetkoming geheel of gedeeltelijk honoreert bij de vaststelling van de
tegemoetkoming, de klager het recht om een verzoek tot schadevergoeding aan de directeur te doen verspeelt.

Indien wordt verzocht schade te vergoeden, moet die schade op eenvoudige wijze kunnen worden vastgesteld.

In de onderhavige zaak is vast komen te staan dat de directeur verantwoordelijk is voor de door klager ondervonden schade ten gevolge van de vermissing van zijn kleding. Vast is immers komen te staan dat de BAD-afdeling bij de uitvoer van de goederen
van klager een fout heeft gemaakt. De vriend van klager kreeg drie zakken uitgereikt met alle goederen die in de fouillering waren opgeslagen, terwijl slechts één zak moest worden uitgevoerd. Overeenkomstig de afspraak die klager met de vriend had
gemaakt, heeft deze de kleding vervolgens weggegooid.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kunnen derhalve schadevergoedingsaspecten betrokken worden bij de tegemoetkomingsbeslissing. In dit geval betreft het gevolgschade doordat de vriend van klager de kleding heeft weggegooid. Niet alleen het handelen
van de directeur doch ook het handelen van de vriend dient dan bij de vaststelling van de hoogte van de tegemoetkoming te worden betrokken. De beroepscommissie is van oordeel dat van de vriend verwacht had mogen worden dat hij afstemming zou zoeken met
klager. Aan de vriend zijn immers drie zakken kleding uitgereikt in plaats van één zak. Dit roept de vraag op hoe de vriend een keuze had kunnen maken welke zak met kleding hij had kunnen weggooien. Ook had klager volgens de directeur de mogelijkheid
zijn kleding in de inrichting weg te gooien. Het uitvoeren van de goederen was dus niet noodzakelijk. Dit betekent dat een deel van de vervolgschade aan klager moet worden toegerekend.
Wat betreft de hoogte van de vervolgschade heeft klager ter zitting van de beroepscommissie een lijst overgelegd met een opgave van de vermiste goederen en naar de beroepscommissie aanneemt de nieuwwaarde van deze goederen. Volgens deze lijst beloopt
de
schade tot maximaal € 1331,=.

Gelet op het vorenstaande verklaart de beroepscommissie het beroep van de directeur ongegrond. Uit telefonische informatie is gebleken dat de beklagcommissie nog geen tegemoetkoming heeft vastgesteld. De beroepscommissie zal om proceseconomische
redenen
zelf een tegemoetkoming aan klager toekennen en houdt wat betreft de hoogte van de tegemoetkoming rekening met de actuele waarde van de kleding en de rol van de vriend van klager. De tegemoetkoming wordt vastgesteld op € 200,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.
Zij bepaalt dat klager in aanmerking komt voor een tegemoetkoming en stelt deze vast op
€ 200,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, L. Diepenhorst MPA en prof. dr. W.J. Schudel, leden, in tegenwoordigheid van
R. Kokee, secretaris, op 8 juni 2009

secretaris voorzitter

Naar boven