Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 08/2311/GA, 5 maart 2009, beroep
Uitspraakdatum:05-03-2009

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 08/2311/GA

betreft: [klager] datum: 5 maart 2009

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. P.M. Breukink, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 21 september 2008 van de beklagcommissie bij de gevangenis Lelystad,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 26 januari 2009, gehouden in de p.i. Overijssel, locatie Zwolle, is klager gehoord, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. P.M. Breukink. De directeur heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te
verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de uitsluiting van deelname aan de kerkdienst.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager dient gerespecteerd te worden in zijn keuze van kerkbezoek. Het feit dat klager al dan niet gelovig is doet daar niet aan af. Evemin is
van betekenis dat klager thans wel toegang heeft tot de humanistische geestelijke verzorging. Klager heeft de kaarsen niet gestolen zoals de directeur stelt, maar van de voorganger meegekregen. De directeur meent dat klager opzettelijk brand zou hebben
gesticht met kaarsen uit de kerk. Het OM buigt zich over een rapport van de technische recherche, waaruit blijkt dat van opzettelijke brandstichting geen sprake is. Klager meent dat de inrichting handelt in strijd met artikel 41, derde lid, onder c,
van
de Pbw, waarin is bepaald dat de directeur de gedetineerde in de gelegenheid moet stellen godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten van zijn keuze bij te wonen. Artikel 23 van de Pbw is hierbij van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit
betekent dat de directeur een gedetineerde voor ten hoogste twee weken kan uitsluiten van deelname aan de kerkdienst. De inhoud van de dienst valt onder de bevoegdheid van de voorganger. Beslissingen omtrent de uitsluiting van deelname aan kerkdiensten
valt onder de verantwoordelijkheid van de directeur. De beslissing had door de directeur van de inrichting moeten worden genomen. Verder blijkt uit geen enkel rapport of verslag dat klager zich onbehoorlijk heeft gedragen. De beslissing is derhalve op
onjuiste gronden genomen.
Klager werd door een personeelslid medegedeeld dat hij niet meer welkom was tijdens de kerkdienst, terwijl hij de week daarvoor nog gewoon werd toegelaten. Klager kreeg regelmatig kaarsen van de pater. Ook andere personen hebben kaarsen ontvangen.
Klager meent dat zijn gedrag tijdens de kerkdienst wel meeviel. Hij heeft gewoon zijn pet afgedaan.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt schriftelijk toegelicht. De directeur verzoekt om aanhouding van de behandeling van het beroep. De geestelijke verzorging is geen activiteit, maar een
zorgmoment. Dit betekent dat klager niet kan worden ontvangen in zijn beklag. Klager dient zijn klacht in te dienen bij het hoofd van de denominatie waar de betreffende geestelijk verzorger onder valt.
De handhaving van de orde ten tijde van een kerkbezoek ligt in handen van de geestelijk verzorgers. In verband met de veiligheid is tijdens de kerkdienst toezichthoudend personeel aanwezig in verband met de grootschaligheid van het evenement. Dit laat
de autonome opstelling van de geestelijk verzorgers echter onverlet. De inrichting faciliteert het werk van de geestelijke verzorging. Binnen het door de directie gegeven kader is de geestelijke verzorging autonoom en voluit verantwoordelijk voor haar
werk. Dit omvat de individuele gesprekken, de groepsgesprekken en de vieringen. Deze onderscheiding is geheel terug te voeren op de scheiding van kerk en staat.
De directie maakt het mogelijk dat de kerkdienst wordt gehouden. De geestelijk verzorger maakt vervolgens een afweging of iemand op grond van zijn of haar gedrag of intentie al dan niet welkom is. De directie waarborgt de orde, rust en veiligheid, maar
de geestelijk verzorger beoordeelt of er tijdens de viering door de aanwezigen binnen de grenzen van betamelijkheid gehandeld wordt. Dit is niet aan de p.i.w.-er om te beoordelen.

3. De beoordeling
De beroepscommissie acht zich voldoende voorgelicht om op het beroep te beslissen en wijst het verzoek van de directeur om de behandeling van het beroep aan te houden af.

Voorop staat dat voor gedetineerden het recht op geestelijke verzorging van grote betekenis kan zijn. De directeur is gehouden binnen de inrichting geestelijke verzorging te organiseren en de nadere invulling van die geestelijke verzorging over te
laten
aan de geestelijk verzorgers. Anders gezegd, de verantwoordelijkheid van de directeur voor de geestelijke verzorging ziet wel op de organisatie van de geestelijke verzorging, maar niet op de inhoud daarvan. In zoverre vertoont de positionering van de
geestelijke verzorging in de inrichting grote overeenkomst met die van bijvoorbeeld de medische verzorging. Dit komt tot uitdrukking in de memorie van toelichting bij de Pbw (Tweede Kamer 1994-1995, 24 263, nr. 3, p. 21): “ (...) De directeur is bevoegd

in het kader van de aan hem toebedeelde taken – aan in de inrichtingen werkzame ambtenaren en medewerkers opdrachten en aanwijzingen te geven. Ten aanzien van bepaalde personeelsleden dient hierop een beperking te worden aangebracht. Functionarissen
met
een eigen discipline, zoals de arts, geestelijk verzorger, maatschappelijk werker en psycholoog, staan wat betreft de inhoud van hun functie niet onder het gezag van de directeur (...)”.

Een penitentiair inrichtingswerker heeft klager op zondagochtend 30 maart 2008 mondeling meegedeeld dat hij niet op de kerklijst stond. Klager heeft hieruit begrepen – en van de kant van de directie is dit niet weersproken – dat klager gedurende het
verdere verblijf in de inrichting niet meer mag deelnemen aan de kerkdienst. Bij de stukken bevindt zich niet een schriftelijke mededeling van een met redenen omklede beslissing tot uitsluiting van klager van de kerkdienst en evenmin is er een verslag
opgemaakt van het gedrag dat kennelijk redengevend is geweest voor de uitsluiting.

Uit de inlichtingen van de directeur aan de commissie van toezicht van 8 mei 2008 komt naar voren dat klager van de kerkdienst is uitgesloten in verband met zijn gedrag: “Hij was, zowel voor de voorgangers als voor medegedetineerden, storend aanwezig
door onder andere tijdens de kerkdienst onophoudelijk te kletsen met zijn buurman en wekelijks pas na herhaalde verzoeken van de voorgangers zijn pet af te zetten. Daarnaast hebben de voorgangers [...](klager, RSJ) herhaaldelijk gewaarschuwd om geen
kaarsen uit de kaarsenbak mee te nemen naar de cel. Ondanks deze herhaalde waarschuwingen bleef betrokkenen kaarsen meenemen. Dit is absoluut niet toegestaan. Op grond van bovenstaande gedragingen hebben de geestelijk verzorgers besloten [hem] van de
kerklijst af te voeren.”

Ordeverstorend gedrag heeft hier dus de reden gevormd voor de uitsluiting van de kerkdienst. Nu klager van mening is dat er op zijn gedrag weinig viel aan te merken, vormt het ontbreken van een verslag van de ordeverstorende gedragingen een belemmering
bij de vaststelling of er inderdaad sprake is geweest van ordeverstoring. Het opmaken van een verslag vindt als regel kort na het gedrag plaats door een medewerker die getuige van het gedrag is geweest en het opmaken van het verslag vindt plaats onder
het verband van een eed of belofte. Daarom wordt in de praktijk aan de inhoud van een verslag een niet onbelangrijke bewijsbetekenis toegekend. Mede in het licht van mogelijke vergaande consequenties (vooralsnog voor onbepaalde tijd uitsluiting van de
kerkdienst) is het in een geval als het onderhavige op zijn minst wenselijk dat een verslag wordt opgemaakt door een medewerker.

Voor de verdere beoordeling is in het bijzonder artikel 41, derde lid, aanhef en onder c van de Pbw van belang. Hierin is het volgende bepaald: “De directeur stelt de gedetineerde in de gelegenheid op de in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen
in de inrichting te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten van zijn keuze bij te wonen. Artikel 23 is van overeenkomstige toepassing.” Deze bepaling schrijft allereerst de directeur imperatief voor gedetineerden in de gelegenheid te
stellen de kerkdienst bij te wonen. Verder wordt hier een grondslag gegeven voor een uitzondering op die verplichting en wel door verwijzing naar artikel 23 van de Pbw in de vorm van een door de directeur te nemen ordemaatregel. Hier komt in de
regelgeving tot uitdrukking dat de organisatorische verantwoordelijkheid voor de godsdienstuitoefening bij de directeur ligt. Een uitsluiting van de kerkdienst is mogelijk in de vorm van een ordemaatregel. Een dergelijke maatregel is bijvoorbeeld voor
wat betreft grondslag en duur nader genormeerd in artikel 23 van de Pbw.
Anders dan de directeur stelt, valt niet in te zien waarom de beslissing klager uit te sluiten van de kerkdienst betrekking heeft op de inhoud van de kerkdienst die tot de verantwoordelijkheid van de geestelijk verzorger behoort. Evenmin is van
betekenis of geestelijke verzorging moet worden aangemerkt als zorg of als activiteit.
De slotsom is dat nu de uitsluiting van de kerkdienst wegens ordeverstoring tot de bevoegdheid van de directeur moet worden gerekend klager ontvankelijk is in zijn beklag. Nu bij die uitsluiting, die louter gebaseerd is op ordeverstorend gedrag van
klager, niet gekozen is voor een ordemaatregel als bedoeld in artikel 23 van de Pbw is gehandeld in strijd met de wet. Het beklag zal daarom gegrond worden verklaard. Voor het door klager ondervonden ongemak zal de beroepscommissie een tegemoetkoming
aan klager toekennen. Zij stelt deze vast op € 50,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat klager in aanmerking komt voor een tegemoetkoming en stelt deze vast op € 50,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, L. Diepenhorst MPA en mr. H. Heijs, leden, in tegenwoordigheid van R. Kokee, secretaris, op 5 maart 2009

secretaris voorzitter

Naar boven