Nummer 24/41999/GA
Betreft klager
Datum 31 maart 2025
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
klager (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen:
-
de beslissing van de directeur dat hij geen oogschaduw mag invoeren (PL2023/860);
-
de beslissing van de directeur dat hem een gesprek met een transitiepsycholoog wordt geweigerd (PL2023-919);
-
althans dat er geen medische noodzaak is voor een transitieoperatie (PL2023-1134).
De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichtingen (PI) Lelystad heeft op 18 juli 2024 de klachten ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Klagers raadsvrouw, mr. R.H. Lagerweij, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur van de PI Lelystad (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De beoordeling
Beklag a
Klager heeft zich beklaagd over de beslissing van 1 augustus 2023 dat hij geen oogschaduw mag invoeren. Klager heeft meerdere malen geprobeerd oogschaduw, vermeld op de boodschappenbestellijst van de PI Lelystad, te bestellen. Toen dat niet lukte heeft hij geprobeerd oogschaduw in te voeren maar dat is geweigerd. Met deze beslissing is volgens klager sprake van discriminatie. De beslissing is in strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Op de bestellijst staat oogschaduw immers onder ‘damesproducten’ maar dit onderscheid is niet meer houdbaar. Het was klager daarnaast wel toegestaan om mascara en een oogpotlood te bestellen, dan wel in te voeren en daarmee is sprake van een onbegrijpelijk onderscheid. Voorts is klager van de Extra Zorgvoorziening-afdeling naar een reguliere afdeling overgeplaatst waarmee het gevaar voor zijn veiligheid kennelijk was geweken en het argument om de oogschaduw te weigeren vanwege zijn veiligheid niet langer opgaat. Klager wilde de oogschaduw uitsluitend op zijn cel gebruiken.
In paragraaf 4.5.1 van de huisregels van de PI Lelystad is bepaald dat de directeur toestemming kan geven om door de gedetineerde gewenste voorwerpen in zijn verblijfsruimte te plaatsen dan wel bij zich te dragen voor zover dit zich verdraagt met de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting en de aansprakelijkheid van de directeur voor de voorwerpen. Het gaat hier om een gunst en niet om een (verworven) recht. In bijlage III van de huisregels staat dat voor LHBTI-justitiabelen het afdelingshoofd bepaalt welke voorwerpen zijn toegestaan.
De directeur heeft in zijn reactie op het klaagschrift aangevoerd dat het verzoek van klager is besproken en afgewezen in het Multidisciplinair overleg (MDO). Het afdelingshoofd heeft klager hierover ook ingelicht en uitgelegd waarom de oogschaduw in zijn geval niet is toegestaan. De inrichting wil dat klager zijn detentie ongestoord en veilig kan uitzitten. Vanuit de teamleiders beveiliging is geadviseerd om in dit specifieke geval geen oogschaduw in te voeren. Hier is ook gekeken naar het delict waarvoor klager nu is gedetineerd. De veiligheid van de gedetineerde staat volgens de directeur hoger dan klagers wens in dit geval.
De directeur heeft op grond van de huisregels een discretionaire bevoegdheid om bepaalde voorwerpen te weigeren in verband met de orde of de veiligheid in de inrichting. De directeur heeft een belangenafweging gemaakt, waarbij de wens van klager om oogschaduw in te voeren is afgewogen tegen zijn veiligheid. Gelet op de toelichting van de directeur acht de beroepscommissie de beslissing om geen toestemming te geven voor de invoer van oogschaduw niet onbegrijpelijk en niet onredelijk of onbillijk. Daaraan doet niet af dat klager naar zijn zeggen wel over mascara en een oogpotlood mocht beschikken; daarover is kennelijk een andere belangenafweging gemaakt.
Gelet op het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat de beklagcommissie het beklag terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard, met aanvulling van de gronden. Er is hiermee naar het oordeel van de beroepscommissie niet in strijd gehandeld met artikel 14 van het EVRM, mede gelet op de reden waarom de oogschaduw in dit geval niet is toegestaan.
Beklag b en c
Klagers standpunt is als volgt. Klager heeft te kennen gegeven dat hij tot een herontdekking van zijn geaardheid is gekomen en intersekse is. Mogelijk wenst klager hiervoor een operatie te ondergaan. Dit begint met professionele begeleiding en toereikende psychische hulpverlening. Klager heeft meerdere malen om een gesprek met een gespecialiseerde psycholoog, een transitiepsycholoog, gevraagd. Klager heeft van de medische dienst een brief gekregen waarin staat dat hij pas met zijn transitie kan beginnen op het moment dat hij afgestraft is. Klager is in juni 2023 afgestraft en toen is de medische dienst volgens klager van standpunt gewijzigd. Er zou sprake zijn van uitstelbare zorg maar volgens klager is dat niet onderbouwd. Bovendien is het standpunt van de directeur in strijd met de wet. De medische zorg voor gedetineerden moet gelijkwaardig zijn aan die in de vrije maatschappij. Uit onderzoek blijkt dat er voorbeelden zijn van gedetineerden die tijdens detentie konden beginnen met een transitietraject. Klager stelt dat sprake is van noodzakelijke en niet-uitstelbare zorg. Hij is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf en tbs. Door klager te onthouden met een transitiepsycholoog te spreken over zijn transitiewens, wordt niet onderzocht of de transitiezorg al dan niet verantwoord uitgesteld kan worden. Hiermee is sprake van schending van de in artikel 42 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) neergelegde zorgplicht en het in artikel 43 van de Pbw vastgelegde recht op sociale verzorging en hulpverlening.
Ontvankelijkheid in beklag
Het onthouden van toegang tot een psycholoog kan gelijk worden gesteld met een beslissing van de directeur als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw, als sprake is van een beklag met voldoende belang voor de gedetineerde. Daarvan is in beginsel slechts sprake wanneer de directeur volgens de gedetineerde jegens hem “structureel en in belangrijke mate tekortschiet in zijn verzorgende taken” (Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 76). Klager stelt dat hem op grond van de artikelen 42 en 43 van de Pbw zorg en hulpverlening in de vorm van het kunnen raadplegen van een transitiepsycholoog dient te worden geboden, maar dat dit door de directeur wordt geweigerd. In de door klager gestelde omstandigheden zou sprake kunnen zijn van een structurele en belangrijke tekortkoming in de verzorgende taken van de directeur als bedoeld in de artikelen 42 en 43 van de Pbw. Daarom heeft klager voldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beklag en is hij terecht ontvangen in zijn beklag.
Inhoudelijke beoordeling
Op grond van artikel 42 van de Pbw heeft de gedetineerde recht op verzorging door een aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger. Op grond van artikel 43, eerste lid, van de Pbw heeft de gedetineerde recht op sociale verzorging en hulpverlening. De directeur draagt er op grond van artikel 43, tweede lid, van de Pbw, zorg voor dat de psycholoog de in het eerste lid van dat artikel omschreven zorg en hulp in de inrichting kan verlenen.
De directeur heeft ten aanzien van de transitie aangevoerd dat binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) alleen medisch noodzakelijke zorg en niet (tot na detentie) uitstelbare zorg wordt geleverd. Welke zorg dit is, wordt jaarlijks vastgelegd in het vademecum DJI.
Een gedetineerde in transitie laten gaan valt hier niet onder. De medische noodzaak wordt door de medische dienst vastgesteld. De directeur heeft navraag gedaan bij de medische dienst. Bij de medische is niet bekend dat klager ‘buiten’ in transitie zit. De medische noodzaak is er niet. Het verzoek van klager betreft uitstelbare zorg. Klager heeft wel gesprekken gehad met de inrichtingspsycholoog. Klager vindt echter dat de inrichtingspsycholoog hierin weinig kan betekenen.
De beroepscommissie is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een structurele en belangrijke tekortkoming in de verzorgende taken van de directeur als bedoeld in de artikelen 42 en 43 van de Pbw. Bovendien beoordeelt uiteindelijk de inrichtingsarts en/of het psycho-medisch overleg of er reden is om iemand te verwijzen naar een (gespecialiseerde) psycholoog en of de noodzaak van een bepaalde medische behandeling er is.
Die beoordeling is een medische beoordeling (vergelijk RSJ 4 januari 2022, R-20/7333/GA). Klachten daarover worden behandeld via de klachtprocedure betreffende medisch handelen ex artikel 71b en verder van de Pbw. Als overigens een verstrekking (voor een medische behandeling) niet in het overzicht van het Vademecum staat kan vergoeding – na advies van de afdeling beleid & zorgsupport - mogelijk zijn. Een machtiging van de medisch adviseur kan dan vereist zijn.
De beroepscommissie is van oordeel dat de beklagcommissie zich onbevoegd had moeten verklaren om van deze klachtonderdelen - voor zover het niet betreft de toegang tot de psycholoog als bedoeld in artikel 43 van de Pbw - kennis te nemen (vergelijk RSJ 30 juli 2017, 17/2979/GA). Het is niet gebleken dat de beklagcommissie de stukken ter bemiddeling heeft doorgestuurd. De beroepscommissie zal dit daarom alsnog doen en de stukken (aangezien klager niet meer in de PI Lelystad is gedetineerd) ter bemiddeling doorsturen naar de Medisch Adviseur van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag a ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, met aanvulling van de gronden.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag b en c ongegrond voor zover het betreft de toegang tot de inrichtingspsycholoog als bedoeld in artikel 43 van de Pbw en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie, met aanvulling van de gronden.
Ten aanzien van de toegang tot een gespecialiseerde psycholoog vernietigt de beroepscommissie in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie, bepaalt zij dat de beklagcommissie onbevoegd is om het beklag in behandeling te nemen en bepaalt zij dat de stukken in handen van de Medisch Adviseur van het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden gesteld.
Deze uitspraak is op 31 maart 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. W.S. Korteling, voorzitter, mr. A.M.G. Smit en mr. B. van der Werf, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.
secretaris voorzitter