Nummer 23/32443/GA
Betreft [klager]
Datum 6 januari 2025
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van het Detentiecentrum (DC) Rotterdam (hierna: de directeur)
1. De procedure
[klager] (hierna: klager) klaagt over het twee à drie keer moeten missen van de imamdienst op vrijdag.
De beklagcommissie bij het DC Rotterdam heeft op 28 februari 2023 het beklag gegrond verklaard (DT-2023-13). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
De beroepscommissie heeft de directeur en klager in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van de directeur
Klagers klacht is niet concreet, gelet op de term ‘twee tot drie keer’ in het klaagschrift. De directeur gaat uit van de termijn tussen de indiening van de klacht op 23 december 2022 en de zeven dagen daarvoor op 16 december 2022. Uit geen enkele aantekening van de wachtcommandant is gebleken dat klagers afdeling wat betreft het bezoeken van de gebedsdienst in het dagprogramma is gekort. Op de bovengenoemde data vond de gebedsdienst doorgang.
Tegenover de beklagcommissie is verklaard dat de directeur zeker weet dat de verweerschriften zijn verzonden naar het secretariaat van de beklagcommissie, maar de secretaris liet meermaals weten niets te hebben ontvangen. Eerdere verweren zijn ook naar dit specifieke e-mailadres verzonden. De reactie hierop was dat dit een e-mailadres betreft van een secretaris dat niet benaderbaar is voor anderen. Op dat moment heeft de directeur aangegeven dat als de beklagcommissie hem in gebreke stelt, zij dan maar uitspraak moet doen.
Standpunt van klager
Klager heeft in beroep geen standpunt kenbaar gemaakt.
3. De beoordeling
Uit de bestreden uitspraak volgt dat de beklagcommissie het beklag gegrond heeft verklaard, omdat de directeur in verzuim is geweest met betrekking tot het aanleveren van een schriftelijke reactie op het klaagschrift en zowel klager als de beklagcommissie zich daardoor niet naar behoren hebben kunnen voorbereiden (op de beklagzitting van 28 februari 2023, zo begrijpt de beroepscommissie).
In artikel 63, tweede en derde lid van Penitentiaire beginselenwet (Pbw) staat dat de directeur zo spoedig mogelijk schriftelijk de nodige inlichtingen aan de beklagcommissie geeft, tenzij hij van oordeel is dat het klaagschrift kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is (…). Uit het verweerschrift begrijpt de beroepscommissie dat de beklagcommissie de directeur heeft verzocht om schriftelijk verweer aan te leveren. Uit de stukken, waaronder de aantekening van de mondelinge uitspraak, maakt de beroepscommissie op dat de directeur de schriftelijke reactie heeft verstrekt en de beklagcommissie hiervan kennis heeft genomen. De schriftelijke reactie van de directeur die bij de stukken is gevoegd, is gedagtekend op 27 februari 2023.
Hoewel de reactie – gelet op de beklagzitting de volgende dag – laat is aangeleverd, is de beroepscommissie van oordeel, met name gelet op de beperkte omvang ervan (één pagina), dat de beklagcommissie deze ter zitting kon betrekken bij de behandeling van het beklag en niet in redelijkheid kan worden gezegd dat klager hierdoor in ‘de verdediging van zijn belangen’ is geschaad (vergelijk RSJ 7 mei 2009, 08/3233/GA). Dat klager niet bij de beklagzitting is verschenen, maakt dat niet anders. Dat komt voor zijn risico, temeer omdat de directeur - het schriftelijke verweer daargelaten - zijn standpunt op grond van artikel 64, eerste lid van de Pbw, mondeling ter zitting nog (nader) kan toelichten.
Gelet op het bovenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat de beklagcommissie het beklag op onjuiste grond (kennelijk) gegrond heeft verklaard. Het beroep wordt om die reden gegrond verklaard. De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagcommissie daarom en gelet op het onderstaande vernietigen.
Ontvankelijkheid van klager in beklag
De beroepscommissie beoordeelt allereerst of klager kan worden ontvangen in zijn beklag. Op grond van artikel 60, eerste lid, van de Pbw kan een gedetineerde bij de beklagcommissie beklag doen over een hem/haar betreffende door of namens de directeur genomen beslissing.
Klager heeft in beklag aangegeven dat hij twee à drie keer de imamdienst heeft moeten missen, omdat er in plaats van vier bewaarders, drie aanwezig waren. Uit wat klager en de directeur naar voren hebben gebracht, maakt de beroepscommissie op dat geen sprake was van een wijziging van het dagprogramma of een (collectieve) beslissing om de imamdienst te laten vervallen. Evenmin was sprake van een aan klager opgelegde ordemaatregel of het bewust niet uitsluiten van klager. Bij gebrek aan verdere informatie gaat de beroepscommissie er in dit geval van uit dat de klacht ziet op ‘een foutje’ (vergelijk RSJ 1 mei 2024, 23/32160/GA).
Het moeten missen van geestelijke verzorging kan gelijk worden gesteld met een beslissing van de directeur, zoals bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw, als sprake is van een beklag met voldoende belang voor de gedetineerde. Daarvan is in beginsel slechts sprake wanneer de directeur volgens de gedetineerde jegens hem “structureel en in belangrijke mate tekortschiet in zijn verzorgende taken” (Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 76).
Het gestelde probleem moet zich naar het oordeel van de beroepscommissie (als meest algemene uitgangspunt) in beginsel minimaal drie keer in drie maanden – voorafgaand aan het beklag – hebben voorgedaan, om te kunnen spreken van mogelijk ‘structureel tekortschieten’. Dat is echter mede afhankelijk van de aard en ernst (c.q. belangrijkheid) van het probleem.
Klager stelt dat het bijwonen van de imamdienst twee à drie keer niet mogelijk was. In zijn klaagschrift licht klager vervolgens toe dat hij nu vier weken in detentie verblijft en de imamdienst tot twee keer toe op de vrijdag moest missen. Het personeel was volgens klager niet in staat of bereid om hem naar de gebedsruimte te begeleiden. Gelet op deze toelichting gaat de beroepscommissie ervan uit dat het probleem zich volgens klager in totaal twee keer in een periode van een maand tijd heeft voorgedaan. Naar het oordeel van de beroepscommissie zou in de door klager gestelde omstandigheden geen sprake kunnen zijn geweest van een structurele tekortkoming in de verzorgende taken van de directeur. Daarom heeft klager onvoldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beklag. Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie klager alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn beklag.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze uitspraak is op 6 januari 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. F. Sieders, voorzitter, mr. B. van der Werf en mr. S.C.M. Wouda-van Velzen, leden, bijgestaan door mr. L van der Linden, secretaris.
secretaris voorzitter