Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/41553/GB, 6 december 2024, beroep
Uitspraakdatum:06-12-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          24/41553/GB

Betreft [klager]

Datum 6 december 2024

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

 

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De (toenmalig) Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 24 juni 2024 beslist klager in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught te plaatsen.

Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld. Hierbij heeft hij vermeld bijstand te krijgen van zijn raadsvrouw mr. J.J. Serrarens. Op 5 september 2024 heeft zij zich teruggetrokken als klagers raadsvrouw. Op 10 september 2024 heeft mr. T.S. van der Horst zich gesteld als klagers raadsman.

De voorzitter van de beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en twee selectiefunctionarissen, namens verweerder, gehoord op de zitting van 11 oktober 2024 in de PI Vught. Verweerder heeft daarna schriftelijk gereageerd op de beroepsgronden. De beroepscommissie heeft op 23 oktober 2024 klager en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van zeven dagen hierop te reageren. Op 30 oktober 2024 is een nadere toelichting van de raadsman ontvangen. Verweerder heeft op 5 november 2024 desgevraagd laten weten dat geen behoefte meer bestond om nog nader te reageren. Klager en zijn raadsman zijn hiervan op de hoogte gesteld.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Ten aanzien van de b-grond

Anders dan in RSJ 18 september 2024, 24/40091/GB, ontbreekt een door het Recherche Samenwerkingsteam van de Nederlandse Antillen opgestelde ‘Infoset Dreiging’, zodat onduidelijk is welke dreigingsinschatting er door de autoriteiten in de Nederlandse Antillen wordt aangenomen. Zonder deze dreigingsinschatting kan niet worden aangenomen dat klager een gedetineerde is die bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is.

De stelling dat de rapporten van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van 28 mei 2024 en 9 augustus 2024 voldoende informatie bevatten voor het kunnen aannemen van de b-grond, is niet begrijpelijk. De rapporten richten zich met name op […] Voor zover wel over klager wordt gesproken, is haast alle informatie niet concreet of niet onderbouwd. Zo is onduidelijk op grond waarvan wordt aangenomen dat klager “vastberaden is om een aantal van zijn vijanden […] te (laten) liquideren”. Het enkele feit dat klager wordt vervolgd voor ernstige geweldsdelicten die hebben plaatsgevonden in de periode van 15 juli 2014 tot en met 14 maart 2017 of 8 februari 2021, rechtvaardigt niet de conclusie dat voldaan wordt aan de b-grond. Uit het enorme tijdsverloop, waarin niet is gebleken van betrokkenheid bij strafbare feiten, kan juist worden afgeleid dat daarvan geen sprake is.

De stelling dat klager zich tot zijn arrestatie heeft beziggehouden met de handel in verdovende middelen, lijkt onjuist. In het strafdossier wordt melding gemaakt van het aantreffen van twee telefoons in het appartement waarin klager is aangetroffen en het feit dat deze telefoons zijn uitgelezen, maar de uitkomst(en) daarvan zijn niet in het strafdossier gevoegd. Uit het feit dat de resultaten niet aan het strafdossier zijn toegevoegd, kan worden afgeleid dat deze kennelijk niet als belastend zijn aangemerkt door het Openbaar Ministerie (OM).

Voor de aannames dat er rekening moet worden gehouden met een poging om klager te bevrijden en dat klager over voldoende geld, macht en middelen beschikt om een bevrijding mogelijk te maken, wordt geen bewijs ingebracht. Voor zover in de GRIP-rapporten wordt gesteld dat er onder klager vele luxegoederen, vuurwapens en grote sommen contant geld zijn aangetroffen, is de informatie bovendien onjuist. Klager is in de Dominicaanse Republiek niet strafrechtelijk vervolgd en deze voorwerpen zijn niet opgenomen in de tenlastelegging in het strafrechtelijk onderzoek of daarmee verband houdende deelonderzoeken.

Dat de aanhouding van klager tot veel media-aandacht heeft geleid is niet gebleken en volgt ook niet uit de stukken. De stelling dat er in 2014 geprobeerd is klager te liquideren in de gevangenis van Sint Maarten behoeft nuance, aangezien de betreffende gedetineerde voor deze gebeurtenis tot op heden niet strafrechtelijk is vervolgd.

 

Ten aanzien van de c-grond

Uit de stukken volgt niet dat er in de periode van 2014 tot 2016 sprake is geweest van voortgezet criminelen handelen vanuit detentie. Het vermoeden hiervan zou volgen uit informatie van de politie en het OM, maar deze informatie is niet ingebracht. De betrouwbaarheid en concreetheid van de informatie kan om die reden niet worden getoetst.

Gelet op het tijdsverloop van tien jaar, kan geen actueel risico op (vermoedens van) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie worden aangenomen. Datzelfde geldt voor de stelling dat klager tijdens zijn detentie in de Dominicaanse Republiek vermoedelijk in het bezit is geweest van een mobiele telefoon. Anders dan in bijvoorbeeld RSJ 1 mei 2024, 24/39042/GB, blijkt immers niet dat er onder klager een mobiele telefoon is aangetroffen en dat er (zeer vermoedelijk) sprake is geweest van communicatie over strafbare feiten. Zelfs als wordt aangenomen dat klager een mobiele telefoon in bezit heeft gehad, rechtvaardigt dit niet de conclusie dat er sprake is geweest van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (vergelijk RSJ 27 juni 2022, 21/20486/GA).

Tot slot kan ook de stelling dat klager in de periode voorafgaand aan zijn aanhouding nog actief was in de internationale drugshandel, en dat daarom sprake is van een vermoeden van ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie, niet overtuigen. Ten eerste omdat klager pas op 14 april 2023 door de Dominicaanse autoriteiten werd aangehouden, zodat niet kan worden aangenomen dat klager zich kort voor zijn aanhouding nog bezighield met drughandel. Ten tweede omdat een verdenking van drugshandel voor de aanhouding nog geen vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie rechtvaardigt. Dat in het GRIP-rapport van 21 oktober 2024 wordt aangegeven dat de telefoon in de Dominicaanse Republiek niet aan het OM is overgedragen, toont aan dat het niet gaat om een verboden telefoon en dat niet is gebleken van enig foutief handelen.

 

Ten aanzien van de d-grond

Klager wordt niet vervolgd voor overtreding van artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Klager wordt weliswaar vervolgd voor overtreding van artikel 2:79 van het Wetboek van Strafrecht in Sint Maarten door het als oprichter, leider en/of bestuurder deelnemen aan een criminele organisatie welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven, maar daarmee is geen sprake van de in artikel 140, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht beschreven organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld. Dat klager ook wordt vervolgd voor strafbare feiten waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer staat, maakt dit niet anders.

Aangezien artikel 6, tweede lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) niet op klager van toepassing is, dient verweerder de gevaarzetting als bedoeld in de d-grond met andere feiten en omstandigheden te onderbouwen. Verweerder heeft dat onvoldoende gedaan. In het bijzonder is niet begrijpelijk waarom een algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen wordt aangenomen, terwijl de feiten waarvoor klager strafrechtelijk wordt vervolgd dateren van 15 juli 2014 tot en met 14 maart 2017 of 8 februari 2021 en niet is gebleken dat klager zich hierna schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit.

 

Alternatieven

Verweerder spreekt expliciet over het risico op ontvluchting, terwijl de a-grond niet ten grondslag is gelegd aan de beslissing om klager in de EBI te plaatsen. Daarnaast is gemotiveerd aangegeven dat de c-grond redelijkerwijs niet op klager van toepassing is. Het is daarom niet begrijpelijk waarom volgens verweerder niet kan worden volstaan met een plaatsing op een Afdeling Intensief Toezicht (AIT).

 

Detentieomstandigheden

Het detentieregime in de EBI staat al geruime tijd onder druk en is door het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijk of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) van de Raad van Europa beschreven als “buitensporig restrictief”. In het rapport stelt het CPT onder andere dat het routinematig boeien niet kan worden gerechtvaardigd en dat de Nederlandse Staat zich moet inspannen om het regime te verbeteren en voldoende zinvol, menselijk contact te bieden om feitelijke eenzame opsluiting te voorkomen. De Nederlandse Staat heeft hieraan nog geen gevolg gegeven. In plaats daarvan is het regime in de EBI versoberd en heeft de politiek maatregelen aangekondigd die neerkomen op een verdere vereenzaming binnen het aangeboden regime en doorlopende schending van internationale wet- en regelgeving.

Het regime in de EBI is in strijd met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 10 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Daarvoor is ook nog redengevend dat er aanwijzingen zijn dat er in de EBI heimelijk gesprekken worden afgeluisterd tussen advocaten en gedetineerden. Daarmee wordt óók inbreuk gemaakt op het erkende recht op vertrouwelijke communicatie tussen een advocaat en een cliënt en daarmee op de artikelen 6 en 8 van het EVRM.

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Klager wordt verdacht van het als leider deelnemen aan het criminele samenwerkingsverband (CSV) […] dat – samengevat – tot oogmerk heeft het plegen van moord, de in- en uitvoer van verdovende middelen en het (gewoonte)witwassen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 8 februari 2021. Daarnaast wordt klager verdacht van het uitlokken van moorden, mishandelingen en/of het geven van moordopdrachten en de in- en uitvoer van verdovende middelen.

 

Ten aanzien van de b-grond

Klager wordt verdacht van zeer ernstige strafbare feiten die de maatschappij ernstig hebben geschokt. Hij zou (in)direct veel slachtoffers hebben gemaakt bij de liquidaties en overige geweldsincidenten. Er is dan ook sprake van een voorstelbare (liquidatie)dreiging richting klager. In dat verband wordt gewezen op een poging om klager in 2014 in de gevangenis van Sint Maarten te liquideren. Daar komt bij dat klager zelf ook vastberaden is om een aantal van zijn vijanden te (laten) liquideren. Verder is gebleken dat klager ook kort voor zijn aanhouding nog betrokken was bij het organiseren van internationale drugstransporten vanuit Curaçao en Sint Maarten. De handel in verdovende middelen brengt naar zijn aard gewelddadige conflicten met zich mee.

Klager gaat eraan voorbij dat op hem de verdenking rust dat hij – onder meer via […] – meerdere opdrachten heeft gegeven om diverse personen te (laten) liquideren. Dat klager destijds vanwege zijn verblijf in detentie niet fysiek in staat was om de moorden daadwerkelijk zelf te plegen, maakt dat niet anders. Aan klager is immers ten laste gelegd dat hij als uitlokker een grote en onmisbare rol heeft gespeeld bij de realisatie van deze zeer ernstige levensdelicten.

Bij klagers stelling dat het meest recente levensdelict dateert van 2017, lijkt uit het oog te worden verloren dat de tenlastegelegde feiten die zien op het als leider deelnemen aan een criminele organisatie en op de drugshandel een periode tot 8 februari 2021 beslaan. Uit de informatie volgt verder dat uit het uitlezen van de telefoons van klager, is gebleken dat hij zich tot zijn arrestatie bezig heeft gehouden met de handel in verdovende middelen. Of er in die periode ook nog betrokkenheid is geweest bij het uitvoeren en/of opdrachtgeven van liquidaties is onbekend.

Hoewel er geen actueel beeld is van de vermogenspositie van klager, is algemeen bekend dat met de grootschalige handel in verdovende middelen zeer veel geld wordt verdiend. Het is dan ook zeer goed denkbaar dat ook klager een aanzienlijke financiële positie heeft verworven. Daarbij wordt erop gewezen dat na klagers aanhouding door de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek beelden zijn vrijgegeven van de goederen die onder klager zijn aangetroffen. Naast de riante villa waar hij verbleef en de voertuigen die hij bezat, werden ook vele luxegoederen, vuurwapens en grote sommen contant geld aangetroffen.

Ondanks klagers detentie moet hij, als leider van het CSV, in staat worden geacht om via zijn netwerk gebeurtenissen te laten plaatsvinden. Het is in het verlengde daarvan aannemelijk dat het CSV uitvoering zal willen geven aan een (gewelddadige) ontsnappingspoging van (een van) hun leider(s) uit detentie. Het zou het aanzien van de rechtstaat ernstig schaden als een van de kopstukken van een zeer gewelddadig CSV zou ontvluchten. Ook vanwege de ernst van de strafbare feiten waarvan klager wordt verdacht, de risico’s die van hem uitgaan, en vanwege de mediagevoeligheid van de persoon van klager, zal een eventuele ontvluchting tot ongekende maatschappelijke onrust leiden.

Het is op grond van wet- en regelgeving geen vereiste om een ‘Infoset dreiging’ ten grondslag te leggen aan de bestreden beslissing. Dat dit in de door klager aangehaalde beroepszaak wel is ingebracht, maakt dat niet anders. In het geval van klager is het maatschappelijk risico dat van hem uitgaat uit andere bronnen gebleken.

 

Ten aanzien van de c-grond

Klager is (ook) gedagvaard voor strafbare feiten die hij in de periode van 2014 tot 2016 – gedurende zijn detentie in Nederland – zou hebben gepleegd. Er zou sprake zijn geweest van voortgezet crimineel handelen, onder meer in de vorm van het vanuit detentie opdrachtgeven tot liquidaties. Klager zou erin zijn geslaagd om onder andere opdrachten tot brandstichting te geven en personen te bespreken die vermoord moesten worden. Klager zou daarnaast binnen de PI Almelo vermogende medegedetineerden hebben benaderd om hem te helpen in de financiering van de bendeoorlog. Klager zou medegedetineerden na hun detentie daarvoor wapens, waaronder raketten, hebben laten verzorgen.

Daarnaast heeft klager gedurende (een deel van) zijn detentie in de Dominicaanse Republiek de beschikking gehad over een telefoon. Klager heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat het hem toen vrijstond om gebruik te maken van een door de inrichting aan hem ter beschikking gestelde telefoon. Gelet op de omstandigheid dat klager zich in de periode voorafgaand aan zijn aanhouding nog bezighield met de handel in verdovende middelen en gezien zijn leidinggevende rol binnen het CSV, is het niet onwaarschijnlijk dat hij de telefoon heeft gebruikt voor (ernstig) voortgezet crimineel handelen. Kennelijk bestond na zijn aanhouding de noodzaak om contact te blijven houden met de leden van zijn CSV, althans in ieder geval met de buitenwereld. Klager heeft hiermee laten zien geen afstand te willen nemen van het CSV. Dit maakt dat nog altijd de vrees bestaat voor ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie.

 

Ten aanzien van de d-grond

In het licht van de toelichting op artikel 6 van de Regeling is het de bedoeling van de wetgever geweest om het tweede lid van dit artikel van toepassing te verklaren op de oprichter, leider of bestuurder van een CSV dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld. Klager behoort tot die doelgroep. De enkele feit dat artikel 2:79 van het Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten iets anders is geformuleerd, maakt niet dat het rechtsvermoeden niet van toepassing is.

Overigens zijn er ook voldoende omstandigheden om, los van het rechtsvermoeden, aan te nemen dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen. Uit de stukken kan worden afgeleid dat klager moet worden aangemerkt als kopstuk van een CSV. De leidinggevende kern van het CSV wordt ervan verdacht zich bezig te houden met de internationale handel in verdovende middelen en wapens en het (laten) plegen van liquidaties vanwege geschillen in het criminele circuit of om concurrentie uit te schakelen.

Uit GRIP-rapporten blijkt ook dat het CSV in staat is gebleken om personen binnen de strafrechtketen in te zetten ten behoeve van het CSV. Zo heeft bijvoorbeeld een medewerkster van de gevangenis Point Blanche een vuurwapen naar binnengesmokkeld waarmee een liquidatie voor het CSV is uitgevoerd. Verder heeft een politiemedewerker op Curaçao vluchtgegevens verstrekt waardoor een liquidatie door het CSV kon worden uitgevoerd.

 

Alternatieven

De genoemde maatschappelijke risico’s die van klager uitgaan kunnen op dit moment onvoldoende worden beperkt in een ander regime, dan wel door middel van oplegging van maatregelen voor gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico (GVM) of andere toezichtmaatregelen. Op een AIT verblijven gedetineerden in een gemeenschapregime, waarbij niet iedere gedetineerde extra toezichtmaatregelen opgelegd krijgt. Het valt daarom niet uit te sluiten dat klager op een AIT medegedetineerden zal inzetten om (namens hem) contact te onderhouden met de buitenwereld, waardoor het risico op ontvluchting en voortgezet crimineel handelen vanuit detentie niet kan worden uitgesloten. Het is alleen in de EBI mogelijk om gedragingen, uitlatingen en contacten van klager optimaal te monitoren.

Verweerder begrijpt dat het verblijf in de EBI klager zwaar valt en dat dit een aanzienlijke impact heeft op het onderhouden van contact met zijn gezin en overige familieleden. Om de hiervoor vastgestelde risico’s te beheersen is een inmenging in het recht van klager op bescherming van zijn privé- en familieleven niet te vermijden en noodzakelijk. Deze inmenging is ook proportioneel, omdat deze tijdelijk is en niet verder gaat dan noodzakelijk. In de EBI blijven de mogelijkheden van bezoek en correspondentie namelijk bestaan.

 

Detentieomstandigheden

Klagers plaatsing in de EBI is in lijn met artikel 2, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet. De plaatsing, en de beperkingen die dat voor klager met zich brengt, zijn noodzakelijk en onvermijdelijk om de risico’s die van klager uitgaan te beperken en te beheersen.

De bevindingen van het CPT leiden niet tot een andere conclusie. De aanbevelingen zijn juridisch gezien niet bindend en missen daardoor algemeen verbindende kracht. Daarbij geldt dat niet de conclusie kan worden getrokken dat het CPT de detentieomstandigheden in de EBI in het algemeen of in specifieke gevallen onmenselijk of vernederend en/of in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM acht. Het enkele feit dat het contact van klager met de buitenwereld aan stringente beperkingen is onderworpen, leidt immers nog niet tot een situatie van ‘solitary confinement’. Dit levert geen onmenselijke of vernederende behandeling op in de zin van artikel 3 van het EVRM. Ook van strijd met artikel 8 van het EVRM is geen sprake.

 

3. De beoordeling

De regelgeving

De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

 

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

  1. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
  2. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
  3. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
  4. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een algemeen gevaar, zoals bedoeld in het eerste lid, onder d, in ieder geval aangenomen indien de gedetineerde wordt verdacht van of is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld terwijl de gedetineerde volgens de verdenking of veroordeling van die organisatie als oprichter, leider of bestuurder, als bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, moet worden aangemerkt.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

In artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling staat dat onder ‘maatschappelijk risico’ wordt verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting.

In artikel 1, aanhef en onder o, van de Regeling staat dat onder ‘voortgezet crimineel handelen’ wordt verstaan: handelen van een gedetineerde dat is gericht op:

  • het voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft;
  • het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen dan wel van een ander strafproces; of
  • het anderszins begaan van ernstige misdrijven.

 

Klagers situatie

Op 14 april 2023 is klager in de Dominicaanse Republiek aangehouden. In afwachting van zijn overbrenging naar Nederland, is hij daar gedetineerd. Op 30 mei 2024 is klager overgebracht naar Nederland en door verweerder in het HVB van de PI Vught geplaatst. Klager is daarbij door de directeur van de PI Vught op grond van een ordemaatregel in afzondering geplaatst. Op 25 juni 2024 is klager door verweerder op de b-grond, de c-grond en de d-grond in de EBI geplaatst.

Klager wordt verdacht van het als leider deelnemen aan een criminele organisatie, het uitlokken van moorden, mishandelingen en/of het geven van moordopdrachten en van de in- en uitvoer van verdovende middelen. Klager is gedagvaard voor in totaal veertien strafbare feiten.

 

De overwegingen van de beroepscommissie

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan de b-grond, de c-grond en de d-grond. De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen.

 

Ten aanzien van de b-grond

Uit de stukken, in het bijzonder het GRIP-rapport van 28 mei 2024, komt naar voren dat klager wordt gelinkt aan een CSV dat wordt verdacht van wereldwijde handel in verdovende middelen en (pogingen tot) liquidaties binnen het criminele circuit. Uit onderzoek zou blijken dat klager een van de leiders is van het CSV. Dit zou ook worden bevestigd in onderschepte cryptodata en informatie die door het Team Criminele Inlichtingen is verstrekt. Uit onder meer ontsleutelde berichten zou duidelijk zijn geworden dat klager zich, samen met […], bezighield met grootschalige internationale handel in verdovende middelen. Ook wordt de leidinggevende kern van het CSV ervan verdacht zich bezig te houden met de internationale handel in wapens en het laten plegen van liquidaties vanwege geschillen in het criminele circuit of om concurrentie uit te schakelen. Uit de pro forma tenlastelegging kan worden opgemaakt dat klager hiervoor ook wordt vervolgd. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat klager zich nog tot aan zijn arrestatie op 14 april 2023 heeft beziggehouden met de handel in verdovende middelen.

Uit recente onderzoeksinformatie zou daarnaast volgen dat klager nog altijd nauwe banden met leden van het CSV op Curaçao onderhoudt. Klager zou zich op Curaçao laten vertegenwoordigen door andere hooggeplaatste leden van het CSV en kan van daaruit nog steeds zijn invloed laten gelden. Ook blijkt dat, gelet op de genoemde voorbeelden in het GRIP-rapport van 28 mei 2024, het CSV in staat is geweest om personen binnen de strafrechtketen in te zetten ten behoeve van het CSV en lijkt het CSV (dus) te beschikken over voldoende macht en middelen om bepaalde opdrachten uit te voeren of te laten uitvoeren. Ook klager zelf lijkt overigens te beschikken over voldoende middelen, gelet op de onder hem aangetroffen goederen en grote sommen geld bij zijn aanhouding. Dat klager voor het bezit hiervan kennelijk niet wordt vervolgd, maakt dit oordeel niet anders. De beroepscommissie ziet namelijk geen aanleiding om te twijfelen aan de informatie van het GRIP, waaruit ook volgt dat er beelden zijn vrijgegeven van de aangetroffen goederen door de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek.

Op basis van de achtergrond, aard en ernst van de strafbare feiten waarvan klager wordt verdacht, klagers veronderstelde positie als leider binnen het CSV en het criminele circuit en de gevoeligheid en media-aandacht rondom het CSV en klager (weliswaar in grote(re) mate in het Caribisch gebied), is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is. De informatie waarop verweerder zich heeft gebaseerd, is naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

De stelling van klager dat de b-grond niet kan worden aangenomen omdat een op klager toegespitste dreigingsinschatting ontbreekt, volgt de beroepscommissie niet. Het onaanvaardbaar maatschappelijk risico kan naar het oordeel van de beroepscommissie namelijk (al) afgeleid worden uit de andere informatie die over klager bekend is.

 

Ten aanzien van de c-grond

Er is voldaan aan de c-grond wanneer er sprake is van een vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. De c-grond kan worden aangewend op preventieve gronden, dus bij een vermoeden van (in de zin van: vrees voor) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (zie nader RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB). De beroepscommissie herhaalt haar overweging dat ten aanzien van de in de c-grond genoemde vermoedens van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie wél sprake moet zijn van actuele, betrouwbare en concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan dit vermoeden kan worden aangenomen.

Klager heeft in de periode van 2014-2016 (ook) in Nederland in detentie verbleven. In de GRIP-rapporten staat dat klager in die periode onder meer opdracht(en) heeft gegeven tot het plegen van liquidaties. Uit de pro forma tenlastelegging volgt dat klager daarvoor ook wordt vervolgd.

In dit kader acht de beroepscommissie, net als verweerder, ook relevant dat klager gedurende (een deel) van zijn detentie in de Dominicaanse Republiek de beschikking heeft gehad over een telefoon. Op grond van de stukken is niet duidelijk of in die periode daadwerkelijk sprake is geweest van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. De enkele mogelijkheid tot voortgezet crimineel handelen, door het bezit van een telefoon, is onvoldoende om aan te nemen dat er daadwerkelijk sprake is geweest van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (vergelijk RSJ 27 juni 2022, 21/20486/GA).

De beroepscommissie is echter van oordeel dat de mogelijkheid tot voortgezet crimineel handelen vanuit de Dominicaanse Republiek en de aanwijzingen dat klager zich in ieder geval tot aan zijn aanhouding bezighield met de handel in drugs, in combinatie met de verdenkingen dat klager zich eerder schuldig heeft gemaakt aan voortgezet crimineel handelen vanuit detentie, voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van vrees voor voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Daarbij neemt de beroepscommissie overigens ook klagers veronderstelde (belangrijke) positie als leider binnen het CSV in aanmerking.

 

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder, gelet op het voorgaande, een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie heeft kunnen aannemen. De informatie waarop het vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie is gebaseerd, berust op voldoende actuele, betrouwbare en concrete feiten en omstandigheden.

 

Ten aanzien van de d-grond

Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:

  • de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
  • de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of
  • de persoonlijkheid van de gedetineerde.

Nog los van het antwoord op de vraag of het rechtsvermoeden, zoals dat volgt uit artikel 6, tweede lid, van de Regeling, op klager van toepassing is, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder de d-grond ten grondslag heeft kunnen leggen aan de plaatsing van klager in de EBI. Het is immers geen vereiste dat aan het rechtsvermoeden wordt voldaan om de d‑grond aan een plaatsing in de EBI ten grondslag te kunnen leggen. Wel dient (in dat geval) de gevaarzetting met andere feiten en omstandigheden te worden onderbouwd.Gelet op wat de beroepscommissie reeds bij de b-grond heeft overwogen over de achtergrond, de aard en de ernst van de strafbare feiten waarvan klager wordt verdacht en zijn veronderstelde positie binnen het CSV, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder (ook) in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen. De informatie waarop verweerder zich heeft gebaseerd, is naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

 

Geen strijd met nationale en internationale wet- en regelgeving

De beroepscommissie erkent dat een verblijf in de EBI zwaar is. Dat betekent echter nog niet dat dit verblijf in strijd is met de door klager genoemde verdragen. Overigens geldt het rapport van de CPT slechts als aanbeveling, maar is dat juridisch gezien niet bindend. Daardoor mist het algemeen verbindende kracht. Naar het oordeel van de beroepscommissie is de bestreden beslissing niet in strijd met het EVRM of het IVBPR.

 

Conclusie

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de b-grond, de c-grond en de d-grond. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 6 december 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. R. Raat, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door de secretaris.

 

 

            voorzitter

Naar boven