Nummer 24/41555/GB
Betreft [klager]
Datum 5 november 2024
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De (toenmalig) Minister voor Rechtsbescherming Veiligheid (hierna: verweerder) heeft op 24 juni 2024 beslist klager in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught te plaatsen.
Klagers raadsvrouw, mr. E.A. Blok, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De voorzitter van de beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw, een collega van zijn raadsvrouw en twee selectiefunctionarissen, namens verweerder, gehoord op de zitting van 11 oktober 2024 in de PI Vught. Klagers raadsvrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager vertoonde de afgelopen jaren goed gedrag in de PI Leeuwarden. Dat wordt bevestigd in het selectieadvies van 22 mei 2024. Klager is bij beslissing van 29 mei 2024 op de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) geplaatst, omdat hij ‘te eigen’ zou zijn geworden met het personeel en niet vanwege incidenten of een concrete aanleiding. Klager heeft een status als gedetineerde met een vlucht en-/of maatschappelijk risico (GVM). Nu de toezichtmaatregelen en de AIT-plaatsing door de directeur van de PI Leeuwarden hoofdzakelijk werden onderbouwd door verwijzing naar klagers plaatsing op de GVM-lijst, is besloten om niet slechts in beklag en beroep te gaan, maar ook een kort geding aan te spannen tegen de plaatsing op de GVM-lijst.
Op 31 mei 2024 is klager middels een ordemaatregel overgeplaatst naar de PI Vught en op 5 juni 2024 heeft klager het kort geding ingetrokken. Een kort geding over de onterechte plaatsing op de GVM-lijst heeft volgens klager weinig kans van slagen wanneer iemand net met spoed is overgeplaatst vanwege vermeend vluchtgevaar. Dat het kort geding zonder opgave van redenen is ingetrokken, is dus onjuist en dat dat door verweerder wordt gesteld is zeer kwalijk. Wanneer daarmee wordt geïnsinueerd dat klagers raadsvrouw zou hebben meegewerkt aan een kort geding enkel om klager op transport te krijgen, wordt daardoor volstrekt ten onrechte de integriteit van klagers raadsvrouw in twijfel getrokken.
In het tweede kwartaal van 2023 is bij het Team Criminele Inlichtingen (TCI) via een informant informatie binnengekomen, inhoudende dat klagers criminele organisatie bezig is plannen te maken om hem te bevrijden. De informatie van deze ene informant zou betrouwbaar zijn, maar wanneer deze informatie om direct optreden zou vragen, dan zou het TCI deze informatie toch direct doorspelen naar de politie, het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) en/of de PI? Dat is niet gebeurd. Deze informatie bereikt het GRIP pas ruim een jaar later.
De overplaatsing lijkt te zijn ingegeven door de brief van 30 mei 2024. Klagers vrouw is op 30 mei 2024 bij klager op bezoek geweest. Na haar bezoek doet zij regelmatig een kaartje in de brievenbus voor klager. Door de jaren heen zijn er veel kaartjes en briefjes voor klager achtergelaten. Nooit is er een vraag over gesteld.
In dit geval was er een briefje achtergelaten met een tekst van een vriend die klager kent onder de naam A12. Die vriend noemt klagers vrouw ook A12, omdat zij elkaar op die snelweg hebben leren kennen. A12 is dus een bijnaam van klagers vrouw en van een vriend van haar. De tekst in de kaart is simpelweg een gelukswens voor het huwelijk van klager en zijn vrouw (zij zijn op 24 april 2024 getrouwd). Klagers vrouw en de betreffende vriend met de bijnaam A12 zijn nooit ondervraagd. Sterker nog, enkele dagen later mocht klagers vrouw gewoon bij klager op bezoek en zij is – nadat klager in de EBI is geplaatst – opnieuw ‘goed’ gescreend. Overigens heeft klagers vrouw al vaker kaartjes in de brievenus van de PI Leeuwarden gedaan waarin werd gesproken over A12.
Waarom zou er op 30 mei 2024 gesproken worden over de snelweg A12? Op dat moment was al bijna een maand bekend dat het kort geding niet in Den Haag zou plaatsvinden, maar in het Justitieel Complex (JC) Schiphol.
Op 7 juni 2024 is blijkbaar een gesprek tussen klager en zijn vrouw afgeluisterd. De context is belangrijk. Klagers vrouw had de dag dat zij bij hem op bezoek ging een appje ontvangen van een vriend van klager. Ooit heeft die vriend met klager een akkefietje gehad op de snelweg A10. Die vriend bleef bumperkleven, waarna klager zich dreigend naar die vriend had uitgelaten. Later zag hij pas dat het zijn vriend betrof en daar hebben ze achteraf hard om moeten lachen. Dit verhaal kent klagers vrouw. Ook tijdens het bezoek is gelachen tijdens het overbrengen van deze boodschap. Het ging om een grap.
Op 7 juni 2024 was al anderhalve maand bekend dat de behandeling van het kort geding in het JC Schiphol zou gaan plaatsvinden, was het kort geding ingetrokken en was bij klager en zijn vrouw nog niet bekend dat A12 discussie zou voortbrengen.
In de bestreden beslissing staat dat klager sinds 30 maart 2022 de PI Leeuwarden niet meer heeft verlaten. Dat is onjuist. Klager is tijdens de behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg alle zittingsdagen aanwezig geweest. Daarnaast stond op 7 juli 2023 de regiezitting van het hoger beroep van klagers strafzaak bij het Hof Amsterdam gepland. Op verzoek van klager heeft klagers raadsvrouw destijds gemaild met de vraag of de regiezitting middels een videoverbinding plaats kon vinden. Dat is gebeurd. Tijdens die zitting was niet iedereen in de rechtszaal goed te verstaan voor klager. Dat was de reden dat hij het kort geding niet middels een videoverbinding wilde laten plaatsvinden.
Klager is in augustus 2022 vanuit de PI Vught naar de PI Leeuwarden overgebracht. Dat noemt verweerder ook. Dat is dus een transport na 30 maart 2022 en voor 31 mei 2024. Op 31 mei 2024 had klager geen zitting, maar is hij van de PI Leeuwarden naar de PI Vught gebracht.
De reden waarom klager in 2017 in de EBI is geplaatst, de bevrijdingspoging met een helikopter, heeft als achtergrond dat er in dat jaar sprake was van dreiging jegens klager en zijn familie. In het onderzoek naar de verdachten van helikopterbevrijding is klager nooit strafrechtelijk vervolgd, maar de bevrijdingspoging heeft wel enorme gevolgen gehad voor klager. Jaren van (nagenoeg) eenzame opsluiting volgden. Zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling is achterwege gebleven en onderaan de streep is klager het hardst gestraft voor de ontsnappingspoging.
Klager heeft het verblijf in de EBI in de periode van 2017 tot en met 2022 als enorm zwaar ervaren. Hij heeft onder meer een posttraumatische stressstoornis opgelopen en een afwijking aan zijn ogen. Klager was gefocust op de toekomst. Hij is in april getrouwd met zijn vrouw en zij hebben een kinderwens.
Hoewel is geadviseerd om klager ook op basis van de d-grond in de EBI te plaatsen, is klager niet op basis van die grond in de EBI geplaatst. Kennelijk wordt het algemeen gevaar niet als voldoende beschouwd. Daarnaast is klager bij beslissing van 29 mei 2024 nog op de AIT van de PI Alphen te Alphen aan den Rijn geplaatst. In het selectieadvies staat niets wat alarmbellen doet rinkelen.
Nu alle gedetineerden op een AIT worden gemonitord, wordt niet inzichtelijk waarom een overplaatsing naar een AIT geen geschikt alternatief zou zijn. Bovendien is de plaatsing in de EBI in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor van de Rechten van de Mens (EVRM).
Klager verzoekt om een volledige schriftelijke uitwerking van de telefoongesprekken tussen hem en zijn vrouw op 13 december 2023 en op 24 of 25 mei 2024 en verzoekt om het schriftelijk uitgewerkte gesprek tussen klager en zijn vrouw tijdens het bezoekmoment op 7 juni 2024 uit te luisteren.
Standpunt van verweerder
Klager is twee keer (zowel onherroepelijk als herroepelijk) veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar wegens het plegen van zeer ernstige strafbare feiten. Hij is intensief betrokken geweest bij de tenuitvoerlegging van diverse (voorgenomen én uitgevoerde) liquidaties binnen het criminele circuit. De criminele organisatie waar klager deel van uitmaakt en waarin hij een sturende en coördinerende rol heeft (gehad), is door de rechter als professioneel aangemerkt. Binnen de organisatie werden opdrachten gegeven om doelwitten te liquideren. Deze opdrachten werden verder uitgezet onder de leden van de organisatie. Klager heeft samen met andere leden van de organisatie de uitvoerende deelnemers van de organisatie aangestuurd.
De omstandigheid dat de melding van een – door het TCI als betrouwbaar ingeschatte – informant over een op handen zijnde nieuw ontsnappingsplan van (de criminele organisatie van) klager kennelijk niet direct met de desbetreffende autoriteiten is gedeeld, neemt niet weg dat het daaruit voortvloeiende risico op een dreigende (nieuwe) gewelddadige ontsnapping van klager redelijkerwijs aanwezig is. Klagers raadsvrouw stelt ten onrechte dat klager na deze TCI-melding ten behoeve van het bijwonen van zittingen nog op transport is geweest en dat daaruit geen signalen zijn voortgevloeid die wijzen op een nieuwe (poging tot) ontvluchting of bevrijding. Uit klagers registratiekaart volgt dat klager op 30 maart 2022 voor het laatst op transport is geweest voor een bezoek aan het ziekenhuis. Daarna is klager pas voor het eerst op 31 mei 2024 op transport geweest om een zitting bij te wonen. Voor zover namens klager in beroep wordt aangevoerd dat klager wel vaker op transport is geweest, geldt dat uit de GVM-rapportage van 8 februari 2023 volgt dat klager voor de inhoudelijke zittingen in 2022 heeft afgetekend. Van deze informatie is verweerder uitgegaan.
Aan de invulling die namens klager in beroep wordt gegeven aan de gronden waarop hij in de EBI is geplaatst, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen. De eerdere ontsnappingspoging uit 2017 geeft er immers blijk van dat klager deel uitmaakt van een criminele organisatie, die er bijna in is geslaagd om hem op een zeer gewelddadige wijze te helpen bevrijden.
De TCI-melding, in combinatie met het versluierde taalgebruik in twee op zichzelf staande situaties, waarbij expliciet aanrijroutes werden genoemd richting de rechtbank Den Haag (A12) en het JC Schiphol (A10), vormen voldoende aanleiding voor klagers plaatsing in de EBI.
3. De beoordeling
De regelgeving
De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling), kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:
a. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
b. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
c. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
d. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.
In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.
In artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling staat dat onder ‘maatschappelijk risico’ wordt verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting.
Opmerking vooraf
Klagers verzoek om een volledige schriftelijke uitwerking van de telefoongesprekken tussen klager en zijn vrouw op 13 december 2023 en op 24 of 25 mei 2024 en zijn verzoek om het schriftelijk uitgewerkte gesprek tussen klager en zijn vrouw tijdens het bezoekmoment op 7 juni 2024 door de beroepscommissie uit te laten luisteren, wijst de beroepscommissie af. De precieze inhoud van de gesprekken van 13 december 2023 en 24 of 25 mei 2024 is namelijk niet van belang voor de beoordeling van het beroep. Voor het uitluisteren van het schriftelijk uitgewerkte gesprek tussen klager en zijn vrouw tijdens het bezoekmoment op 7 juni 2024 ziet de beroepscommissie evenmin aanleiding.
Klagers situatie
Klager is sinds 23 februari 2013 gedetineerd. Hij is onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar, wegens medeplichtigheid aan een moordaanslag. Daarnaast is hij op 7 december 2022 in eerste aanleg veroordeeld tot een nieuwe onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar, wegens deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, het meermalen medeplegen van voorbereiding van moord en het meermalen medeplegen van een poging om anderen door giften en beloften te bewegen een moord te plegen. Deze feiten zijn vanuit detentie gepleegd.
Op 11 oktober 2017 is geprobeerd om klager met behulp van een helikopter te laten ontsnappen. Hij verbleef toen in een reguliere inrichting, met beperkende maatregelen. Naar aanleiding van die ontsnappingspoging is klager op 25 oktober 2017 in de EBI geplaatst en in 2019 heeft de rechtbank Amsterdam besloten om klagers voorwaardelijke invrijheidsstelling om dezelfde reden achterwege te laten. Op 15 augustus 2022 is klager vanuit de EBI in de gevangenis van de PI Leeuwarden geplaatst, waar hij op de AIT verbleef.
Klager verblijft sinds 24 juni 2024 (opnieuw) in de EBI.
De bestreden beslissing
Verweerder heeft klager in de EBI geplaatst, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling (hierna: de a-grond en de b-grond).
De overwegingen van de beroepscommissie
De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan de a-grond en de b-grond. De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen. Daartoe zullen de gronden achtereenvolgens worden besproken.
Ten aanzien van de a-grond
Voor het aannemen van de a-grond is vereist dat de gedetineerde zowel een extreem vluchtrisico als een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten vormt.
Extreem vluchtrisico
Een poging tot ontvluchting – of aanwijzingen dat een ontvluchting wordt voorbereid – kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een extreem vluchtrisico.
Klager heeft in 2017 een ontsnappingspoging ondernomen. Het CSV beschikte kennelijk over voldoende geld, macht en middelen om een dergelijk gewelddadig bevrijdingsplan uit te voeren. In het arrest van het hof staat dat sprake is geweest van “een levensgevaarlijke bevrijdingsoperatie die weinig aan de verbeelding overlaat. Naast het feit dat deze bevrijdingsoperatie een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich meebracht, blijkt hieruit ook een totaal disrespect voor de rechtsorde en lak aan de autoriteiten” ([ECLI]).
Uit de uitspraak van de rechtbank over het achterwege blijven van klagers voorwaardelijke invrijheidstelling volgt verder dat klager ervan op de hoogte was dat kompanen van hem buiten de PI bezig waren om een bevrijdingsactie op touw te zetten. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat klager op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat bij zijn ontsnapping mogelijk geweld zou worden gebruikt. Dat wapens en geweld zouden worden gebruikt heeft hij voor lief genomen ([ECLI]).
Uit het GRIP-rapport van 30 mei 2024 volgt dat in het tweede kwartaal van 2023 een als betrouwbaar beoordeelde informant informatie heeft verstrekt, inhoudende dat het CSV waarvan klager deel uitmaakt opnieuw bezig is met het maken van plannen voor een ontsnappingspoging. Die informatie is blijkens de stukken op 30 mei 2024 gedeeld, omdat er toen informatie is opgevraagd uit de politiesystemen naar aanleiding van klagers vervoer naar de rechtbank voor de kortgedingzitting die op 6 juni 2024 zou plaatvinden. De beroepscommissie beschouwt dit als een afdoende verklaring voor het tijdsverloop tussen het tweede kwartaal van 2023 en het GRIP-rapport van 30 mei 2024. Anders dan klager meent, volgt uit het tijdsverloop dus niet reeds dat de TCI-informatie niet sterk en concreet is.
Klager en verweerder nemen tegenstrijdige stellingen in met betrekking tot de vervoersbewegingen die klager sinds 2022 al dan niet zou hebben gemaakt. Los van het antwoord op de vraag wanneer klager al dan niet is vervoerd of daartoe een voornemen bestond, stelt de beroepscommissie vast dat klager na de melding aan het TCI in het tweede kwartaal van 2023 niet meer is vervoerd van of naar een andere locatie dan de PI waar hij op dat moment gedetineerd was.
Daarnaast volgt uit de stukken dat op 30 mei 2024 een brief voor klager in de PI Leeuwarden is binnengekomen met een niet te duiden tekst, dan wel versluierd taalgebruik. Door middel van handschriftherkenning is vastgesteld dat de brief is geschreven door klagers echtgenote, maar uit de inhoud van de brief blijkt dat de brief afkomstig is van een andere persoon. Verder volgt uit de stukken dat klagers vrouw klager op 7 juni 2024 heeft bezocht. De directeur van de PI Leeuwarden heeft aanleiding gezien om daarover een melding op te maken, aangezien gebruik werd gemaakt van versluierd taalgebruik, dan wel taalgebruik dat niet nader kan worden geduid.
In de brief van 30 mei 2024 wordt ‘A12’ genoemd en in het gesprek van 7 juni 2024 wordt ‘A10’ genoemd. De beroepscommissie is gelet op wat klager en verweerder hierover hebben aangevoerd van oordeel dat verweerder het taalgebruik in de brief en het gesprek in redelijkheid ten nadele van klager heeft mogen betrekken bij de bestreden beslissing.
Hoewel klager uitgebreid heeft toegelicht waarom voornoemde termen worden gebruikt en volgens hem dus geen sprake is van versluierd taalgebruik, is de beroepscommissie van oordeel dat klager daarmee onvoldoende de stelling van verweerder heeft weerlegd dat de combinatie van het taalgebruik in deze brief en tijdens dit bezoekmoment mede aanleiding kon vormen voor de EBI-plaatsing. Dat geldt met name voor het onderdeel van klagers uitleg dat ‘A10’ een verwijzing zou zijn naar – kort gezegd – een akkefietje (bumperkleven) op de snelweg A10 dat klager ooit (voordat hij in 2013 gedetineerd raakte) met een vriend zou hebben gehad – waarbij zij elkaar in eerste instantie niet herkenden – en waarover ze achteraf hard hebben gelachen en dat deze vriend daaraan refereerde in de boodschap van deze vriend die klagers vrouw op 7 juni 2024 overbracht aan klager. Verweerder heeft, mede gelet op het grote tijdsverloop tussen dit gestelde akkefietje en het bezoekmoment waarin dat ter sprake komt, klagers uitleg daarover als onvoldoende mogen beschouwen. Dat klagers vrouw en klager tijdens het bezoekmoment van 7 juni 2024 lachen terwijl het gesprek over ‘A10’ gaat, maakt evenmin dat daarmee aannemelijk is geworden dat het slechts om een onschuldige grap gaat tussen (oude) vrienden die zijn oorsprong vindt in een gebeurtenis in een (ver) verleden. Dat klager een screenshot heeft overgelegd van een appconversatie tussen klagers vrouw en deze vriend maakt dit niet anders.
Ten aanzien van de brief en het gebruik daarin van de term ‘A12’ kan de beroepscommissie klagers betwisting beter volgen dat het gaat om een bijnaam voor een persoon (personen), maar dit maakt niet dat verweerder de brief gelet op context en moment van schrijven niet heeft mogen betrekken bij de bestreden beslissing. Dat, zoals blijkt uit de stukken, ook in andere (eerdere) correspondentie (zoals kaartjes van klagers vrouw aan klager) en gesprekken tussen klager en zijn vrouw de term ‘A12’ is gebruikt (en verweerder daarop niet zou zijn aangeslagen), maakt evenmin dat het gebruik van ‘A12’ in de brief van 30 mei 2024 daarmee voor verweerder betekenisloos had moeten zijn en verweerder daaraan geen enkel gewicht (meer) mocht toekennen.
Voor zover daarnaast namens klager in beroep wordt aangevoerd dat het – gelet op het tijdsverloop met betrekking tot de behandeling van het door klager met reden ingetrokken kort geding – niet logisch zou zijn dat klager en zijn vrouw op voornoemde momenten zouden spreken en/of schrijven over de snelweg A10 en/of A12, geldt dat de beroepscommissie van oordeel is dat dat het voorgaande niet anders maakt.
De beroepscommissie is dan ook van oordeel dat de informatie van het TCI, zoals opgenomen in het GRIP-rapport van 30 mei 2024, in combinatie met de meldingen over de brief van 30 mei 2024 en het gesprek van 7 juni 2024 – tegen de achtergrond van klagers eerdere ontsnappingspoging – voldoende is om een extreem vluchtrisico aan te nemen.
Onaanvaardbaar maatschappelijk risico
Anders dan in RSJ 20 juli 2022, 22/26690/GB, is er geen sprake meer van slechts een nieuwe verdenking ten aanzien van klager inzake het vanuit detentie (opnieuw) opdracht hebben gegeven tot liquidatie(s). Zoals hierboven benoemd, is klager daarvoor in 2022 in eerste aanleg veroordeeld.
In het vonnis van de rechtbank van 7 december 2022 staat dat de rechtbank het klager bijzonder kwalijk neemt dat hij, terwijl hij een straf uitzat voor medeplichtigheid aan een moord, vanuit de inrichting waar hij gedetineerd zat zogenaamde ‘hitters’ heeft geronseld, dat hij moordopdrachten heeft gegeven en dat hij prijsafspraken heeft gemaakt voor het plegen van moorden. Klager ging volgens de rechtbank onverschrokken door met waar de organisatie zich mee bezig hield, het beramen en plegen van moorden. Klager wordt door de rechtbank gezien als een belangrijke en grote speler binnen de organisatie ([ECLI]).
Klager is dus veroordeeld tot twee langdurige gevangenisstraffen voor zeer ernstige strafbare feiten die de maatschappij ernstig hebben geschokt.
Alleen al gelet op het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten heeft kunnen aannemen.
Ten aanzien van de b-grond
Nu de b-grond ruimer is geformuleerd dan de a-grond, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder ook de b-grond ten grondslag heeft kunnen leggen aan de bestreden beslissing.
Geen strijd met het EVRM
De beroepscommissie erkent dat een verblijf in de EBI zwaar is en zij heeft gelezen en van klager gehoord hoe hij zijn verblijf ervaart. Dat betekent echter niet dat dit verblijf in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de beroepscommissie is daarvan (ook) in dit geval geen sprake.
Conclusie
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de a-grond en de b-grond. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 5 november 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. R. Raat, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door de secretaris.
voorzitter