Nummer 24/40380/GA
Betreft klager
Datum 2 december 2024
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
klager (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen:
-
de beslissingen van de directeur over de dagelijkse toepassing van het boeienregime vanaf 2 februari 2024 (VU 2024/225, 241, 242, 243, 247, 259, 275 en 276);
-
de beslissing van de directeur van 15 februari 2024 om hem voor drie maanden het boeienregime op te leggen (VU 2024/286).
De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught heeft op 22 april 2024 de klachten ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Klagers raadsvrouw, mr. J.J. Serrarens, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de jurist bij de PI Vught, gehoord op de zitting van 13 september 2024 in de PI Vught.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager handhaaft zijn standpunt dat door en namens hem is ingenomen in de beklagprocedure en in de schorsingsprocedure met kenmerk 24/39073/SGA. Zijn gedrag in CTP Veldzicht in de drie maanden voor de plaatsing in de PI Vught op 2 februari 2024 was goed. In CTP Veldzicht werd op klager daarom geen boeienregime meer toegepast vanaf 6 november 2023. Klager is niet vanwege zijn gedrag overgeplaatst naar de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG) van de PI Vught, maar omdat tussen de Dienst Individuele Zaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en (onder andere) CTP Veldzicht is afgesproken dat ten aanzien van klager een carrousel constructie wordt toegepast zodat CTP Veldzicht periodiek wordt ontlast. Klager verbleef van 1 augustus tot 1 november 2023 in de dr. S. van Mesdagkliniek. Ook daar is geen sprake geweest van agressief gedrag richting het personeel. Klager heeft in die kliniek wel (zonder toestemming van de kliniek) toegang gehad tot het internet, maar dat is een regelovertreding van een geheel andere orde dan de agressieve incidenten waar klager in het verleden bij betrokken is geweest.
Het beroep van klager in de zaak met de kenmerken 23/32545/GA en 23/32546/GA is op 6 februari 2024 door de RSJ gegrond verklaard. Die zaak betrof de toepassing van het boeienregime tijdens de vorige periode waarin klager heeft verbleven op de BPG-afdeling van de PI Vught. Ook in de periode waar het onderhavige beroep op ziet heeft klager zich correct en begeleidbaar opgesteld.
De beklagcommissie overweegt dat het agressie-incident (gedoeld wordt op het incident van 19 mei 2022 in FPC De Rooijse Wissel) dateert van twee jaar geleden, maar dat klager wel regels heeft overtreden in de Van Mesdagkliniek. Klager meent dat het zich zonder toestemming begeven op internet geen valide reden is om hem aan een boeienregime te onderwerpen. Dat is temeer zo omdat niet is gebleken dat klager op internet strafbare of risicovolle acties heeft uitgezet. Hij heeft alleen gezocht op achternamen van hem bekende mensen. Behalve van de geneesheer-directeur van de Van Mesdagkliniek kende hij geen achternamen van personeelsleden in die kliniek en hij bestrijdt dan ook dat hij naspeuringen heeft gedaan naar (andere) medewerkers.
In CTP Veldzicht heeft klager in alle openheid verteld over wat hij in Groningen op het internet had gedaan. Er is geen sprake van dat hij daar gezegd heeft dat hij in intimiderend gedrag zou terugvallen als hij het ‘zat’ is. Hij kan zich ook niet voorstellen dat CTP Veldzicht iets van die strekking heeft gerapporteerd. Klager wil helemaal niet terugvallen in agressief gedrag. Een overdrachtsrapportage van CTP Veldzicht naar de BPG waaruit dit zou blijken of waarin is opgemerkt dat de staf van CTP Veldzicht vreest dat het personeel daar een ‘target’ wordt van de agressie van klager, is niet aan klager en de raadsvrouw verstrekt.
De beklagcommissie merkt verder op dat sprake moet zijn van ‘voldoende vertrouwen’ om geen boeienregime meer toe te passen en dat klager ‘vertrouwen moet laten zien’. Deze overweging is niet begrijpelijk. Welk vertrouwen (waarin of in wie) moet klager laten zien en waarom is dit relevant? En waarom (en bij wie) moet er ‘voldoende vertrouwen’ ontstaan om geen boeienregime meer toe te passen? Het bestaan van of ontbreken van vertrouwen is een subjectieve kwestie. Daarbij gaat de beklagcommissie eraan voorbij dat in de PI Vught nooit vertrouwen zal ontstaan in klager omdat hij daar in 2011 een zeer ernstig geweldsdelict heeft gepleegd waarbij twee personeelsleden gewond zijn geraakt; een voorval waarvan de directie en staf daar niet los kunnen komen. Hoe zeer dat menselijk gezien ook te begrijpen valt, kan het niet zo zijn dat klager dertien jaar later ondanks zijn goede gedrag nog steeds wordt geboeid.
De beklagcommissie overweegt verder dat risico’s, ondanks het goede gedrag van klager, moeilijker in te schatten zijn, omdat klager weinig contact maakt met personeel en het personeel daardoor geen zicht krijgt op zijn gemoedstoestand. Klager kan zich met die overweging niet verenigen. Hij had op de BPG normaal contact met personeelsleden en zijn gemoedstoestand was wel degelijk goed te peilen. De contacten met het personeel op de BPG-afdeling waren weliswaar functioneler en oppervlakkiger dan in CTP Veldzicht, maar dat komt doordat klager wist dat hij slechts drie maanden in Vught zou blijven, het personeel van CTP Veldzicht (waar hij drie jaar behandeling heeft gehad) hem goed kent en het individuele regime van de BPG (klager kwam weinig buiten zijn cel) niet bepaald uitnodigt tot diepgaand contact. De toepassing van het boeienregime wordt door klager ervaren als een motie van wantrouwen jegens hem. Dat bevestigt hem in het gevoel dat hij het in de PI Vught toch nooit goed kan doen en stimuleert hem niet om contact met het personeel op te zoeken.
Niet iets subjectiefs als ‘vertrouwen’ maar zijn feitelijke gedrag moet bepalend zijn voor de vraag of handboeien worden gebruikt. Dat gedrag is al lange tijd goed, althans zeker niet agressief, sinds het incident in FPC De Rooijse Wissel op 19 mei 2022. Sinds dat incident is op geen enkele locatie meer sprake geweest van gewelddadig gedrag of zelfs maar dreigend of vervelend gedrag. Tegen die achtergrond is de beslissing van de directeur om klager drie maanden lang aan het boeienregime te onderwerpen disproportioneel.
Evenmin is voldaan aan de door de RSJ in diverse uitspraken geformuleerde eis dat de gedetineerde moet worden uitgelegd welk gedrag van hem wordt verwacht voordat het boeienregime kan worden beëindigd. Dat is nooit gebeurd. Sterker nog, aan klager is meerdere malen medegedeeld dat hij gedurende de hele periode dat hij op de BPG zou zitten in het boeienregime zou blijven. Dat hij in de PI Vught weer in het boeienregime zou worden geplaatst terwijl hij in CTP Veldzicht al maanden niet meer werd geboeid, is klager op verzoek van de directeur van de PI Vught zelfs al daags voor zijn overbrenging vanuit CTP Veldzicht verteld. Daaruit moge blijken dat de directeur niet de intentie had om klager perspectief te bieden op beëindiging van het boeienregime. In de beklagprocedure werd klager ineens verweten dat hij niet met de psycholoog van de PI Vught had gesproken, maar klager is nooit verteld dat dit nodig was om uit het boeienregime te kunnen komen. Klager is verder ook niet verplicht om met deze psycholoog te praten, nu in de PI Vught geen sprake is van behandeling. Het is ook een vreemde eis in het licht van het feit dat klager tijdens de vorige BPG-plaatsing (van een half jaar) helemaal geen zorg van een psycholoog of psychiater is aangeboden.
Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.
Standpunt van de directeur
De directeur verwijst naar zijn standpunt in de beklagprocedure. De bestreden beslissingen zijn beter gemotiveerd sinds de laatste uitspraak van de RSJ. De noodzaak van het boeienregime is elke zes weken getoetst door het Psycho Medisch Overleg (PMO) en het Multidisciplinair Overleg (MDO) en de uitkomst is teruggekoppeld aan klager. Er is advies van een klinisch psycholoog en een psychiater ingewonnen. Er zijn pogingen gedaan om met klager in contact te komen. Voorheen was klager vijandig in het contact, maar er zijn gesprekken gevoerd en er is vooruitgang gezien. Het was echter nog te vroeg om het boeienregime te beëindigen, ook ter bescherming van klager zelf. Klager verbleef tijdelijk op de BPG, waar de nadruk ligt op veiligheid en beheersbaarheid. Daar wordt anders gewerkt dan in CTP Veldzicht, waar sprake is van een behandelsetting.
3. De beoordeling
Relevant (wettelijk) toetsingskader
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is de directeur bevoegd jegens een gedetineerde geweld te gebruiken dan wel vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een van de volgende belangen:
-
de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
-
de uitvoering van een door de directeur genomen beslissing;
-
de voorkoming van het zich onttrekken door de gedetineerde aan het op hem uitgeoefende toezicht;
-
de uitvoering van een ingevolge het Wetboek van Strafvordering of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden door de officier van justitie of de rechter-commissaris genomen beslissing.
In de toelichting op artikel 35 van de Pbw (Kamerstukken II 1994-95 24263, nr. 3) staat, voor zover thans van toepassing, dat de bevoegdheid tot uitoefening van geweld en aanwending van vrijheidsbeperkende middelen is toegekend aan de directeur vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de handhaving van de orde en de veiligheid in de inrichting en de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Bij de toepassing van geweld en de aanwending van vrijheidsbeperkende middelen staat het noodzakelijkheidsvereiste voorop. Een en ander is alleen geoorloofd met het oog op de in het eerste lid, onder a. tot en met d., genoemde belangen.
Op grond van artikel 10 van de Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen kan de ambtenaar of medewerker een gedetineerde ten behoeve van het vervoer of interne verplaatsing handboeien aanleggen.
De beroepscommissie heeft eerder, mede aan de hand van de bepalingen van artikel 35 van de Pbw, de genoemde Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen en wat daarover in de genoemde memorie van toelichting is verwoord, de volgende kaders geformuleerd (zie RSJ 6 februari 2024, 23/32545/GA en 23/32546/GA):
-
De wet biedt de directeur de mogelijkheid om structureel toepassing te geven aan een boeienregime.
-
Het boeienregime kan nimmer als alternatief dienen, louter vanwege het feit dat de gedetineerde nog niet kan worden geplaatst in een behandelinrichting of afdeling met meer zorgmodaliteiten.
-
De directeur moet telkens toetsen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en nagaan of er alternatieven zijn.
-
Gelet op de ingrijpendheid van een structureel toegepast boeienregime, dient aan de gedetineerde duidelijkheid te worden geboden omtrent de gevolgen van het boeienregime. Ook moet hem inzicht worden geboden in de afwegingen van de directeur die hebben geleid tot de beslissing om het boeienregime toe te passen of te verlengen.
-
Aan de betreffende gedetineerde dient, naarmate de duur van het boeienregime toeneemt, perspectief te worden geboden door uit te leggen welke verandering in zijn gedrag wordt verwacht voordat het boeienregime kan worden beëindigd.
De onderhavige beslissingen betreffen het toepassen van het boeienregime in de periode van 2 februari 2024 tot 1 mei 2024. Sinds 15 februari 2024 verbleef klager structureel in het boeienregime.
De directeur heeft toegelicht dat de (noodzaak voor de) toepassing van het boeienregime verband houdt met het verleden van klager, dat zich kenmerkt door ernstige geweldsincidenten jegens medewerkers van publieke diensten c.q. beroepsoefenaars. Onder meer heeft klager in 2011 in de PI Vught medewerkers zeer ernstig verwond en in 2022 heeft een geweldsincident plaatsgevonden jegens twee medewerkers van de FPC De Rooyse Wissel. Daarnaast heeft klager eind 2023 de regels overtreden in de FPC dr. S. Van Mesdag kliniek, waarna hij is teruggeplaatst naar CTP Veldzicht.
Klager is op 2 februari 2024 op de BPG van de PI Vught geplaatst vanuit CTP Veldzicht. Klager werd volgens een carrousel constructie iedere drie maanden verplaatst tussen CTP Veldzicht, de FPC Van Mesdag en de PI Vught. De opname van klager op de BPG diende enkel als doel om CTP Veldzicht tijdelijk te ontlasten zodat de verpleging van klager vanaf 1 mei 2024 weer binnen de zeer intensieve specialistische behandelafdeling van CTP Veldzicht kon worden voortgezet. Binnen CTP Veldzicht verbleef klager sinds 6 november 2023 niet in het boeienregime, maar werd hij wel benaderd door de Landelijke Bijzondere Bijstandseenheid (LBB) om zo de veiligheid te waarborgen.
De directeur heeft zich laten adviseren door een klinisch psycholoog en een psychiater van de PI Vught, waarbij onder andere de overdrachtsrapportage en de meest recente Pro Justitia rapportages zijn betrokken. In het advies wordt gesteld dat het gevaar voor medewerkers nog niet substantieel is veranderd en dat, gezien de soms plotselinge agressieve uitbarstingen, eventueel (schijn)aangepast gedrag geen garantie biedt voor minder risico op agressie richting personen. Dat klager tegen zijn wil op de BPG-afdeling is geplaatst en dat dit een grote verandering voor hem is, waarin hij zeer weinig autonomie en regie heeft, zijn volgens de deskundigen risicoverhogende factoren. Uit het advies volgt dat gedragsdeskundigen veelal tot dezelfde diagnostiek en hetzelfde hoge recidiverisico komen als eerdere rapporteurs en dat er geen minder ingrijpende interventie mogelijk is om de veiligheid binnen het BPG-regime te kunnen waarborgen dan toepassing van het boeienregime (subsidiariteit) en dat deze maatregel ook in verhouding staat tot de hoge kans op geweldsincidenten, het recidiverisico (proportionaliteit). Daarnaast wordt door toepassing van het boeienregime het ernstige gevaar voor medewerkers afgewend en van daaruit ook de negatieve consequenties voor klager zelf (doelmatigheid). Er worden pogingen gedaan om met klager in contact te treden en tot een samenwerking te komen. De directeur heeft de gedragsdeskundige van de BPG verzocht klager uit te nodigen voor een gesprek ten behoeve van advies over klagers gemoedstoestand. Een psycholoog van de BPG is met klager op 8 februari 2024 in contact getreden, maar klager heeft aangegeven niet open te staan voor een gesprek. De directeur heeft in zijn beslissing van 15 februari 2024 toegelicht dat klager, gelet op zijn verleden, de onderliggende rapportages en adviezen, alsmede het advies van de gedragsdeskundigen van de PI Vught, niet is in te schatten en ook niet voldoende betrouwbaar is. Daarom heeft de directeur besloten handboeien aan te leggen bij interne verplaatsingen van en naar activiteiten.
Uit de inlichtingen van de directeur volgt dat dagelijks een afweging is gemaakt over de noodzaak van de handboeien. De toepassing van het boeienregime is elke zes weken in het MDO, waarin ook het PMO is vertegenwoordigd, besproken en getoetst aan proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De uitkomsten daarvan zijn met klager besproken. Van klager wordt verwacht dat hij zich langdurig aan afspraken houdt, inzicht geeft in zijn belevingswereld, geen vijandigheid toont jegens medewerkers en medegedetineerden en dat hij met regelmaat in gesprek gaat met de gedragsdeskundigen zodat het vertrouwen in hem kan groeien. De directeur heeft ter zitting nader toegelicht dat er bij klager vooruitgang was geconstateerd, maar dat het nog te vroeg was om het boeienregime te beëindigen.
De beroepscommissie is van oordeel dat de directeur de noodzaak van het toegepaste boeienregime in de periode waar de klachten op zien voldoende heeft gemotiveerd. De noodzaak van het boeienregime is tussentijds (periodiek) beoordeeld in het MDO en het PMO en getoetst aan proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Klager is over de uitkomst van deze beoordeling en over het gedrag wat van hem wordt verwacht, geïnformeerd. Daarmee is klager duidelijkheid geboden over de gevolgen van het boeienregime en is hem inzicht geboden in de afwegingen van de directeur die hebben geleid tot zijn beslissingen. De beroepscommissie is van oordeel dat de bestreden beslissingen niet onredelijk en onbillijk zijn.
Op basis van de stukken en van wat ter zitting is besproken, is de beroepscommissie van oordeel dat de beklagcommissie de klachten terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard, met aanvulling van de gronden.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, met aanvulling van de gronden.
Deze uitspraak is op 2 december 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. J.T.W. van Ravenstein, voorzitter, mr. D. Riani el Achhab en dr. S.L. van Woerden, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.
secretaris voorzitter