Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/42282/GA, 19 november 2024, beroep
Uitspraakdatum:19-11-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          24/42282/GA              

Betreft [klager]

Datum 19 november 2024

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

 

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen het niet kunnen verzoeken om een nieuwe reeks re‑integratieverloven, voordat de vorige reeks is geëvalueerd.

De beklagcommissie bij de locatie De Schie te Rotterdam heeft op 23 juli 2024 klager niet‑ontvankelijk verklaard in zijn beklag (S-2023-374). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klgers raadsvrouw, mr. S.G.H. van de Kamp, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur van de locatie De Schie (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klagers vorige casemanager had een andere werkwijze dan zijn huidige casemanager. Vanwege de (bijzonder) lange wachttijden bij de Dienst Individuele Zaken (DIZ) heeft klagers vorige casemanager alvast verzoeken om verloven voorbereid, zodat de verloven door kunnen lopen en klager het verlof kan genieten waar hij recht op heeft.

Hoewel de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) voorschrijft dat een volgend verzoek om re-integratieverlof pas in behandeling wordt genomen wanneer het vorige re-integratieverlof is geëvalueerd, schrijft de Regeling niet voor dat afgewacht moet worden tot alle verloven binnen een reeks geëvalueerd zijn. Klager heeft verzocht om verlof in april, mei en juni. Doordat de inrichting meent dat alle verloven moeten worden geëvalueerd, kan klager waarschijnlijk in juli, augustus en september geen verlof genieten, omdat de verzoeken dan pas gedaan zouden kunnen worden.

De directeur kan te allen tijde ingrijpen en een toegekend verlof alsnog intrekken wanneer er omstandigheden zijn die hier aanleiding toe geven. Er bestaat dus geen noodzaak alle verloven af te wachten, voordat een nieuw verzoek kan worden gedaan.

De directeur erkent dat de wachttijden bij de DIZ bijzonder lang zijn. Klager heeft in juli geen verlof genoten en dit ligt ook in de lijn der verwachting voor augustus en september. Dit gaat voorbij aan klagers re-integratiedoelen. Hier komt bij dat het aantal verlofuren vaststaat en wordt berekend over de resterende detentietijd. Voor klager is dit maximaal 72 uren per maand. Klager zal deze uren niet kunnen genieten.

De directeur heeft geen invloed op de wachtlijsten bij de DIZ, maar door deze werkwijze niet aan te passen – zoals de vorige casemanager dat deed – wordt klager benadeeld.

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van de directeur

De directeur heeft in beroep geen standpunt kenbaar gemaakt.

 

3. De beoordeling

Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Regeling is de directeur bevoegd om te beslissen op verzoeken om kortdurend en langdurend re-integratieverlof wanneer het eerste re‑integratieverlof zonder incidenten is verlopen. In dat geval vraagt de directeur op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Regeling de selectiefunctionaris om advies.

Op grond van artikel 18, vierde lid, van de Regeling wordt een volgend verzoek van een gedetineerde om kortdurend of langdurend re-integratieverlof pas in behandeling genomen wanneer het vorige re-integratieverlof is geëvalueerd.

De beroepscommissie begrijpt uit de stukken dat de directeur in klagers situatie beslissingsbevoegd is ten aanzien van zijn verzoeken om kortdurend en langdurend re‑integratieverlof. In reactie op het klaagschrift heeft de directeur aangegeven dat klager ten tijde van het beklag een lopende verlofreeks had en dat – nu het verlof nog niet was geëvalueerd – op grond van artikel 18, vierde lid, van de Regeling, nog geen nieuwe verlofaanvraag kan worden ingediend.

De beroepscommissie is, gelet op het voorgaande, met de directeur en de beklagcommissie van oordeel dat het beklag zich richt tegen een algemeen geldende regel die niet in strijd is met hogere wet- of regelgeving en dat er daarom geen sprake is van een beklagwaardige beslissing zoals bedoeld in artikel 60 van de Pbw. Zij zal het beroep daarom ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen.

Overigens begrijpt de beroepscommissie dat er een zeer onwenselijke situatie is ontstaan. Zij acht het in dit geval van belang dat de directeur – na evaluatie van klagers verloven – bij het inwinnen van een advies bij de selectiefunctionaris om voorrang verzoekt ten aanzien van de behandeling van klagers verlofaanvragen.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

 

Deze uitspraak is op 19 november 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. S. Djebali, voorzitter, mr. dr. A. Pahladsingh en mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, leden, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven