Nummer 23/37658/TA
Betreft [klager]
Datum 26 juli 2024
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen een mededeling over hem in het ochtendbulletin (hierna: OB) van 21 juli 2023.
De beklagcommissie bij FPC Van der Hoeven Kliniek te Utrecht (hierna: de instelling) heeft op 18 november 2023 het beklag ongegrond verklaard (HK2023/153). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Klager heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman mr. I. Rigter, […], plaatsvervangend hoofd van de instelling en […], jurist bij de instelling, gehoord op de zitting van 25 april 2024 in de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught.
Als toehoorders waren ter zitting aanwezig mr. H.J. Moraal, algemeen voorzitter van de RSJ, en mr. D. van der Sluis, lid van de Afdeling rechtspraak van de RSJ.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager heeft in beroep het volgende naar voren gebracht. Hij vindt het jammer dat hij geen hobbyhokbeheerder meer mag zijn. De vermelding van klager in het OB is in strijd met zijn recht op privacy. Klager heeft duidelijk van tevoren aangegeven dat hij niet wilde dat er een mededeling over hem in het OB zou worden gedaan. De mededeling is op grond van geldende wet- en regelgeving en een beslissing van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) van 19 augustus 2022 (de beroepscommissie: die niet is gepubliceerd, maar door klager is overgelegd) niet toegestaan. De instelling beroept zich echter op haar behandelfilosofie. Klager acht het delen van informatie met medepatiënten en alle medewerkers van de instelling niet wenselijk. Hij heeft niets van doen met de behandeling van andere patiënten en dat geldt ook omgekeerd. Daarnaast mogen niet alle leden van de staf zich met klagers behandelinhoudelijke zaken bemoeien. De vermelding van zijn naam in het OB was niet noodzakelijk in het kader van de handhaving van de orde en veiligheid in de instelling. Daarnaast is niet voldaan artikel 73, vierde lid, van de huisregels omdat de vermelding kan leiden tot speculaties. Het stoort klager dat hij naar aanleiding van de vermelding in het OB door anderen is aangesproken en dat iedereen zijn eigen verhaal ervan maakt en ermee aan de haal gaat.
Klagers raadsman heeft in beroep het volgende naar voren gebracht. De vermelding van klagers naam in het OB van 21 juli 2023 betreft een persoonsgegeven. Deze vermelding vormt een inbreuk op klagers recht op privacy. De vraag is om wat voor persoonsgegeven het gaat en welk toetsingskader daarop losgelaten dient te worden. De AP heeft een uitvoerige beslissing gegeven in een zaak van een patiënt die voorheen in de instelling heeft verbleven. De AP acht het door de beroepscommissie in eerdere uitspraken gehanteerde toetsingskader (van artikel 8 van het EVRM) relevant. In principe staat dat toetsingskader, maar sinds de invoering van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) komt daar wat bij. Een van de vragen die voorligt is om wat voor persoonsgegevens het in het onderhavige geval gaat. De beklagcommissie heeft geoordeeld dat het om gewone persoonsgegevens gaat. De vraag is echter of er geen sprake is van de verwerking van bijzondere persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van de AVG. Klager meent dat het hier gaat om gezondheidsgegevens dan wel gegevens over de behandeling van een tbs-gestelde. Dit betekent dat sprake is van bijzondere persoonsgegevens zoals bedoeld in de AVG waarvan het delen met derden niet is toegestaan. In dit verband wordt verwezen naar overweging 72 van de beslissing van de AP.
Als men ervan uitgaat dat het gewone persoonsgegevens zijn in de zin van de AVG, dan is het delen daarvan – zoals de instelling terecht aanvoert – in beginsel mogelijk op grond van de AVG. Er moet dan echter wel sprake zijn van een belangenafweging. Er heeft echter geen voor klager kenbare belangenafweging plaatsgevonden. De enkele verwijzing naar de behandelfilosofie van de instelling volstaat niet. Er moet per geval sprake zijn van een belangenafweging en die heeft in onderhavig geval niet plaatsgevonden.
Als in het OB zou worden vermeld dat klager is behandeld voor een schimmelnagel aan zijn grote teen en hij daar een zalfje voor heeft gekregen, dan is dit op grond van de AVG niet toegestaan nu sprake is van medische gegevens die niet in het OB mogen worden opgenomen. Klager meent dat de vermelding in het OB waar het in onderhavig geval om draait een verdergaande inbreuk op zijn privacy vormt. Het gaat verder dan het sec vermelden van zijn naam. Daarnaast is het verspreidingsbereik van het OB van belang. Het OB wordt kliniekbreed gedeeld, dus ook op afdelingen die geen belang hebben bij het ontvangen van deze informatie. Klager heeft daar ook geen invloed op. Als er in retrospectief een belangenafweging wordt gemaakt, dan kan niet worden gesteld dat de instelling een zwaarwegend belang heeft om deze informatie te delen.
De vermelding in het OB kan ook op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) worden beoordeeld. Het gaat in casu om tenuitvoerleggingsgegevens in de zin van de Wjsg. Verwezen wordt naar overweging 39 van de genoemde beslissing van de AP. Hierin oordeelt de AP dat de Wjsg geen basis biedt voor de instelling om tenuitvoerleggingsgegevens te delen met medepatiënten. Artikel 51c, tweede lid, van de Wjsg is onvoldoende precies en nauwkeurig en het is onvoldoende duidelijk dat het delen van tenuitvoerleggingsgegevens met medepatiënten de bedoeling van de wetgever is geweest. Het is daardoor voor patiënten onvoldoende voorzienbaar dat, en welke, tenuitvoerleggingsgegevens met medepatiënten zullen worden gedeeld.
De enige oplossing is om de behandelfilosofie van de instelling te verheffen tot een landelijke regel of wetgeving zodat het voor de patiënten die binnen de instelling verblijven voorzienbaar is dat deze gegevens worden gedeeld. Hoewel het delen van deze gegevens middels een OB is opgenomen in de huisregels, maakt dit niet dat het een regeling is die voorzienbaar is voor patiënten.
Standpunt van het hoofd van de instelling
Naar aanleiding van de beslissing van de AP is er gekeken hoe het beleid binnen de instelling kon worden aangepast. De AVG biedt ruimte om gewone persoonsgegevens te delen met medepatiënten. Een duidelijk voorbeeld van gewone persoonsgegevens is de mededeling wie zich waar binnen de instelling mag begeven. Bijzondere persoonsgegevens, zoals medische gegevens, worden niet langer opgenomen in het OB. De instelling volgt klagers raadsman niet in zijn stelling dat in onderhavig geval de mededeling in het OB bijzondere persoonsgegevens betreft. Voorts is de middageditie inmiddels afgeschaft.
Wat betreft de vermelding over klager in het OB wordt het volgende naar voren gebracht. Er is een aantal ruimtes in de instelling waarvan patiënten sleutelbeheerder zijn. Iedereen kan van deze ruimtes gebruikmaken. Klager was sleutelbeheerder van het hobbyhok. Een medepatiënt vond dat klager grensoverschrijdend was richting hem. Er heeft vervolgens een gesprek tussen klager, de medepatiënt en het behandelteam plaatsgevonden waarbij onder meer omgangsafspraken zijn gemaakt. Een van de afspraken hield in dat de betrokken medepatiënt een derde meeneemt wanneer hij het hobbyhok wenst te bezoeken. Het multidisciplinair stafberaad heeft kritisch naar deze afspraak gekeken en achtte deze afspraak in de gegeven omstandigheden niet passend. Vervolgens is door het multidisciplinair stafberaad besloten dat de betreffende medepatiënt zonder begeleiding naar het hobbyhok moet kunnen gaan.
De belangafweging die de instelling – voorafgaand aan het opnemen van de mededeling in het OB – heeft gemaakt ziet niet sec op de behandelfilosofie, maar ook op de handhaving van de orde en veiligheid in de instelling. Als er sprake is van een conflict in de instelling, dan raakt het de orde en veiligheid en kan er vermelding in het OB plaatsvinden.
Momenteel is de instelling in gesprek met het ministerie of er een wettelijke grondslag kan worden gecreëerd voor het delen van bijzondere persoonsgegevens en tenuitvoerleggingsgegevens met medepatiënten in de instelling. De instelling benadrukt dat in het onderhavige geval de mededeling over klager in het OB niet als tenuitvoerleggingsgegevens wordt beschouwd.
3. De beoordeling
Omvang van het beroep
Het beklag van klager heeft betrekking op de volgende mededeling in het OB van 21 juli 2023:
“Gisteren hebben hrn. [naam klager] en [naam medepatiënt] met groepsleiding gesproken en zijn omgangsafspraken voor in de hobbyruimte gemaakt met hen”.
Anders dan klager in het beroepschrift stelt, is de beroepscommissie op basis van de stukken en wat ter zitting is besproken van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er tevens sprake is van een mededeling in de middageditie. In beroep is daarom enkel voormelde mededeling in het OB aan de orde.
Wettelijk kader en jurisprudentie
Het recht op bescherming van persoonsgegevens is een fundamenteel recht dat onder meer is vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest) en artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De bescherming van persoonsgegevens is uitgewerkt in de AVG en in de Richtlijn (EU) 2016/680 van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (hierna: de Richtlijn). De Richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg).
Op basis van artikel 8 van het EU-Handvest heeft eenieder recht op bescherming van zijn persoonsgegevens, moeten deze gegevens eerlijk en voor bepaalde doeleinden worden verwerkt, op basis van toestemming van de betrokkene of op basis van een gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Op basis van artikel 52, eerste lid, van het EU-Handvest moeten beperkingen van het gegevensbeschermingsrecht bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van dat recht eerbiedigen. Artikel 52, derde lid, van het EU-Handvest schrijft voor dat voor zover de rechten in het EU-Handvest corresponderen met door het EVRM gewaarborgde rechten, de inhoud en reikwijdte ervan, inclusief de toegestane beperkingen, dezelfde zijn als die waarin het EVRM voorziet. Dit betekent dat voor de inhoud en uitleg van het vereiste van een wettelijke basis van artikel 8, tweede lid, en artikel 52, eerste lid, van het EU-Handvest aansluiting dient te worden gezocht bij de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
Het begrip wet in voornoemde bepalingen heeft een materiële betekenis. Dit betekent dat de grondslag van de beperking niet noodzakelijkerwijs een formeelwettelijke bepaling dient te zijn, maar ook kan zijn gelegen in een wet in materiële zin (zie overweging 41 van de preambule bij de AVG alsmede EHRM 26 april 1979, ECLI:CE:ECHR:1979:0426JUD000653874 (Sunday Times/VK), par. 47). Deze wet dient evenwel duidelijk en nauwkeurig te zijn, en de toepassing daarvan moet voorspelbaar zijn voor degenen op wie deze van toepassing is (zie voornoemde overweging bij de AVG alsmede EHRM 26 april 1979 (Sunday Times/VK), par. 49 en EHRM 14 december 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:1214JUD006754509 (Ternovszky/
Hongarije), par. 23-24). Aan het toegankelijkheidsvereiste is voldaan als de regel waaruit de beperking voortvloeit is gepubliceerd en daadwerkelijk is te raadplegen. De eis van voorzienbaarheid houdt in dat de regel voldoende duidelijk moet zijn, zodat betrokkenen hun gedrag erop kunnen afstemmen.
Hoewel het EVRM niet voorziet in een recht op bescherming van persoonsgegevens als zodanig, acht het EHRM die bescherming wel van fundamenteel belang voor de verwezenlijking van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. Artikel 8, tweede lid, van het EVRM laat een inmenging in dit recht slechts toe, voor zover deze (i) voorzien bij wet (‘in accordance with the law’) en (ii) noodzakelijk in een democratische samenleving (‘necessary in a democratic society’) is ter bescherming van (iii) één of meer van de in het artikellid genoemde rechtsbelangen (‘legitimate aims’). De eerste beperkingsvoorwaarde (‘lawfulness’) wordt door het EHRM in materiële zin opgevat: de inmenging behoeft niet in een wet in formele zin te zijn neergelegd, maar kan voortvloeien uit elk algemeen verbindend voorschrift, mits dit voorschrift voldoende toegankelijk en voorzienbaar is (‘accessibility and foreseeability’). De tweede beperkingsvoorwaarde (‘necessity’) omvat onder meer een proportionaliteitstoets. Het EHRM onderzoekt of de inmenging voorziet in een dringende maatschappelijke behoefte (‘a pressing social need’) en proportioneel is aan de nagestreefde doeleinden (‘proportionate to the legitimate aims pursued’). In dat kader kan van belang zijn of het beoogde doel ook met minder verstrekkende middelen kan worden bereikt. Dit laatste wordt ook wel de subsidiariteitstoets genoemd (ter onderscheiding van de proportionaliteitstoets waarvan deze toets onderdeel uitmaakt).
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de AVG is bepaald dat de verwerking alleen rechtmatig is indien en voor zover de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.
In artikel 2, eerste en tweede lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) is, voor zover hier van belang, opgenomen dat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een instelling zoveel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de behandeling van de veroordeelde en de voorbereiding op diens terugkeer in de maatschappij, met inachtneming van het karakter van die vrijheidsstraf of maatregel. Personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een instelling plaatsvindt, worden aan geen andere beperkingen onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling noodzakelijk zijn.
Toetsing aan het wettelijk kader
De beroepscommissie begrijpt uit de inlichtingen van het hoofd van de instelling het volgende. De noodzakelijkheid van het OB is gelegen in het ondersteunen van het behandelmodel van de instelling. In de instelling wordt de maatschappij als het ware nagebootst waarbij iedereen (patiënten en medewerkers) gezamenlijk verantwoordelijk is voor de orde, veiligheid en vrijheid in de instelling. Dit behandelmodel vraagt om een passend veiligheidsklimaat, waarbij de nadruk ligt op de relationele veiligheid. De basis van relationele veiligheid ligt in het elkaar kunnen aanspreken op basis van gelijke en juiste informatie. Patiënten worden individueel geïnformeerd over het behandeldoel waarvan het hanteren van een OB binnen de instelling – waarin mededelingen opgenomen worden over actualiteiten die de orde en veiligheid in de instelling raken – onderdeel uitmaakt, zoals volgt uit de op grond van artikel 3.4 van de Wet forensische zorg (Wfz) door het hoofd van de instelling vastgestelde huisregels.
Artikel 73 van die huisregels van de instelling luidt:
1. Binnen de kliniek wordt gebruik gemaakt van het ochtendbulletin en de middageditie voor het delen van informatie over actualiteiten die de orde en de veiligheid binnen en buiten de kliniek betreffen.
2. Deze informatie wordt gedeeld met patiënten en personeel binnen de kliniek.
3. Een mededeling in het ochtendbulletin en de middageditie met daarin de naam van de patiënt kan alleen gerechtvaardigd zijn indien de mededeling noodzakelijk is met het oog op het belang van de handhaving van de orde en de veiligheid in de kliniek.
4. De mededelingen in het ochtendbulletin en de middageditie moeten actuele, concrete en objectieve vaststellingen zijn en in redelijkheid niet kunnen leiden tot speculaties.
5. Feitelijke onjuistheden worden gerectificeerd. Patiënten kunnen daartoe een verzoek indienen bij de Algemeen Coördinator.
6. Indien de patiënt van mening is dat een bericht op het ochtendbulletin of de middageditie een ongerechtvaardigde schending van zijn privacy vormt, kan daartegen een klacht worden ingediend bij de beklagcommissie.
7. Het ochtendbulletin en de middageditie zijn alléén voor intern gebruik. Het is niet toegestaan om deze informatie buiten de kliniek te brengen.
De beroepscommissie is van oordeel dat voormelde huisregels met als wettelijke verankering artikel 3.4 van de Wfz, kunnen worden aangemerkt als wet als bedoeld in artikel 8 en 52, eerste lid van het EU-Handvest. Bij binnenkomst in de instelling ontvangen patiënten een exemplaar van de huisregels. Artikel 73 van de huisregels is naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende duidelijk zodat patiënten hun gedrag daarop kunnen afstemmen. Het is dan ook voldoende voorzienbaar dat indien, zoals in onderhavig geval, sprake is van een conflict in de omgang tussen twee patiënten dat de orde en veiligheid in de instelling raakt en er daarom omgangsafspraken zijn gemaakt, hierover een mededeling in het OB kan worden opgenomen. Daarnaast volgt uit artikel 73 van de huisregels dat sprake is van een correctierecht op feitelijke onjuistheden. In geval van feitelijke onjuistheden kunnen patiënten een verzoek tot rectificatie indienen bij de Algemeen Coördinator. Voorts kan een patiënt indien hij van mening is dat een bericht in het OB een ongerechtvaardigde schending van zijn privacy vormt, hierover in beklag gaan.
In de beslissing van 19 augustus 2022 acht de AP het op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder f, van de AVG in beginsel mogelijk dat de instelling ‘gewone’ persoonsgegevens verwerkt en verstrekt als dat noodzakelijk is om het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in de instelling te behartigen, in welk geval een belangenafweging dient plaats te vinden. De beroepscommissie sluit zich aan bij dit standpunt en maakt dit tot het hare.
De beroepscommissie is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van verwerking van ‘gewone’ persoonsgegevens en niet van bijzondere categorieën van persoonsgegevens (waaronder bijvoorbeeld medische gegevens van de tbs-gestelde worden verstaan). Vast staat dat tussen klager en een medepatiënt een conflict in de omgang bestond en er daarom omgangsafspraken zijn gemaakt ten behoeve van de relationele veiligheid. Een dergelijk conflict raakt de orde en veiligheid in de instelling. De beroepscommissie begrijpt dat de instelling het van zwaarwegend belang acht dat, gelet op het in de instelling geldende leef- en behandelklimaat, in het kader van vroegsignalering en het voorkomen van (verdere) escalatie, personeel en medepatiënten op de hoogte zijn van het feit dat omgangsafspraken tussen bepaalde patiënten in een bepaalde ruimte gelden. Daarmee komt in dit geval meer gewicht toe aan het voor alle patiënten op de afdeling geldende belang van de orde en veiligheid dan aan een eventueel individueel belang van de patiënten op wie de enkele mededeling van het bestaan van omgangsafspraken in het OB betrekking heeft, zoals in dit geval klager.
De (tussen)conclusie is dan ook dat de verwerking van klagers persoonsgegevens in het OB niet in strijd is met de AVG. Gelet daarop kan toetsing van de verwerking op andere grondslagen (zoals de Wjsg) buiten beschouwing blijven.
De beroepscommissie zal tenslotte het OB nog beoordelen langs de lat van artikel 8 van het EVRM.
Zoals hiervoor reeds toegelicht is de beroepscommissie van oordeel dat de inperking van het recht op bescherming van persoonsgegevens voorzien is bij wet. De inperking van klagers privacy is in het belang van het handhaven van de orde en veiligheid in de instelling zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Bvt en artikel 73 van de huisregels. Deze in de instelling geldende algemene regel is voldoende toegankelijk en voorzienbaar voor alle patiënten in de instelling.
Zoals hierboven overwogen staat vast dat tussen klager en een medepatiënt een conflict in de omgang bestond en er daarom omgangsafspraken zijn gemaakt ten behoeve van de relationele veiligheid. Een dergelijk conflict raakt de orde en veiligheid in de instelling. De instelling acht het van zwaarwegend belang dat, gelet op het in de instelling geldende leef- en behandelklimaat, in het kader van vroegsignalering en het voorkomen van (verdere) escalatie medewerkers en medepatiënten op de hoogte zijn van omgangsafspraken tussen patiënten.
Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat het vermelden van de omgangsafspraken in het OB in het kader van de handhaving van de orde en veiligheid in de instelling noodzakelijk en proportioneel was. De beroepscommissie ziet niet in op welke andere en minder ingrijpende wijze dit had gekund, zodat ook aan de subsidiariteitstoets wordt voldaan.
De beroepscommissie merkt nog op dat in het OB slechts een beperkt aantal persoonsgegevens is opgenomen. Zo is bijvoorbeeld niet vermeld wat de opmaat is geweest naar het gesprek met de groepsleiding en evenmin welke omgangsafspraken zijn gemaakt. Het betreft een actuele, concrete en objectieve vaststelling van een gebeurtenis, die redelijkerwijs niet tot speculaties kan leiden.
De enkele, voor het eerst in beroep naar voren gebrachte en niet concreet gemaakte stelling van klager dat medepatiënten hem erop hebben aangesproken en ermee aan de haal zijn gegaan, kan niet leiden tot een ander oordeel.
De beroepscommissie concludeert dan ook dat klagers privacy is geschonden, maar dat deze schending gerechtvaardigd is.
De beroepscommissie zal in het licht van al het vorenstaande het beroep daarom ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen met aanvulling van de gronden.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.
Deze uitspraak is op 26 juli 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. A. van Holten, voorzitter, mr. dr. B.J.M. Frederiks en dr. S.L. van Woerden, leden, bijgestaan door mr. G.J.M. Ankersmit, secretaris.
secretaris voorzitter