Nummer 24/38885/GA
Betreft [klager]
Datum 2 mei 2024
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van het Detentiecentrum (DC) Rotterdam (hierna: de directeur)
1. De procedure
[klager] (hierna: klager) heeft beklag ingesteld tegen:
a. een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel, met cameratoezicht, vanwege het roken in de keuken, het weigeren van de plaatsing in een meerpersoonscel en verbale en fysieke agressie richting personeel, ingaande op 27 augustus 2023 (DC-2023-419) en de wijze van uitvoeren daarvan en
b. een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel, vanwege het plegen van ernstig fysiek geweld tegen een medegedetineerde, ingaande op 20 september 2023 (DC-2023-447).
De beklagcommissie bij het DC Rotterdam heeft op 1 februari 2024 de klachten gegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €187,50. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
De beroepscommissie heeft […], directeur, […], plaatsvervangend directeur en […], juridisch medewerker bij het DC Rotterdam, gehoord op de zitting van 15 maart 2024 in de PI Vught. De directeur heeft ter zitting een schriftelijk standpunt overgelegd, dat is gedeeld met de raadsman van klager.
Klager bevindt zich inmiddels in vrijheid. De beroepscommissie heeft hem op behoorlijke wijze opgeroepen voor de zitting, maar hij is daar niet verschenen.
Klagers raadsman, mr. D. Matadien, heeft schriftelijk laten weten niet op de zitting te verschijnen.
Mr. L. Veerkamp, secretaris bij de RSJ, was als toehoorder aanwezig.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van de directeur
Het besluit tot aanstelling van het Hoofd Veiligheid als plaatsvervangend directeur, ondertekend door wat door de beklagcommissie wordt beschouwd als de 'verkeerde' minister, levert in werkelijkheid geen problemen op. Juridisch gezien is er geen expliciete wettelijke basis nodig voor onderlinge delegatie tussen ministers. Daarnaast zou het besluit ongewijzigd zijn gebleven, zelfs als de formele aanwijzing door de aangewezen minister had plaatsgevonden. De directeur verwijst daarvoor naar de uitspraak in zijn beroepschrift (ECLI:NL:RVS:2014:4735).
Volgens artikel 3 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is Onze Minister bevoegd tot het aanwijzen van een of meer personen als plaatsvervanger van de directeur van een penitentiaire inrichting. Belangrijk hierbij is dat in artikel 1 sub a van de Pbw expliciet wordt vermeld dat onder ‘Onze Minister’ wordt verstaan: Onze Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister). Het aanwijzingsbesluit is dus rechtsgeldig genomen.
Vanuit politiek en maatschappelijk oogpunt is er bovendien een duidelijk signaal afgegeven dat de strafbevoegdheid uitgebreid moet worden naar meer personen dan alleen de directie. Dit is mede vanwege de toenemende druk op de inrichtingen, gelet op de toename van het aantal beschikkingen voor straf- en ordemaatregelen. DC Rotterdam is voor het overgrote deel voor vreemdelingenbewaring bestemd. Vanwege het bestuursrechtelijke karakter van de vreemdelingenbewaring vindt de opvang met minder beperkingen plaats. Helaas zorgt dat ook voor meer problemen en incidenten, waardoor er vaker noodzaak is voor het opleggen van straffen en maatregelen.
Het aantal plaatsvervangend directeuren is het afgelopen jaar teruggegaan van vier naar drie. Deze vermindering in het aantal strafbevoegde personen legt een grotere last op de schouders van de overgebleven plaatsvervangers. Hierdoor ervaren zij een toegenomen druk, wat het belang van de strafbevoegdheid van het Hoofd Veiligheid onderstreept.
In het aanwijzingsbesluit tot plaatsvervanger zijn geen specifieke beperkingen genoemd voor de strafbevoegdheid. Hierdoor beschikt het Hoofd Veiligheid over een volledige strafbevoegdheid zonder beperkingen of voorwaarden. Het aanwijzingsbesluit van het Hoofd Veiligheid verschilt namelijk niet van die van een plaatsvervangend vestigingsdirecteur. Hoewel de memorie van toelichting suggereert dat er beperkingen kunnen zijn, is dit niet terug te vinden in het daadwerkelijke besluit. Zo staat in de memorie van toelichting dat de bevoegdheden van de plaatsvervanger beperkt zijn tot situaties waarin de directeur en de locatie-plaatsvervanger afwezig zijn, of niet in staat zijn de taak zelf uit te oefenen.
Mochten er voorwaarden zijn aan de uitoefening van deze strafbevoegdheid, dan wordt voldaan aan deze voorwaarden. Het is belangrijk te vermelden dat de inrichting ernaar streeft gedetineerden zo veel mogelijk persoonlijk te horen. Er wordt constant onder hoge druk gewerkt en in complexe situaties. Daarom moet de directie flexibel en praktisch zijn als het gaat om het beheren van de inrichting.
De plaatsvervangend directeur heeft niet alleen een specifieke cursus “Detentierecht voor directieleden” voltooid, maar ook een algemene “cursus detentierecht”. Daarmee is voldaan aan de eisen van het volgen van een cursus.
Het idee dat voor elke actie van de plaatsvervangend directeur gedetailleerde documentatie vereist zou zijn, vindt geen grondslag in de memorie van toelichting. De keuze om een plaatsvervanger in te zetten is een beslissing die berust bij de directie, gebaseerd op operationele behoeften en staat niet ter beoordeling door externe commissies. Dat staat ook in de memorie van toelichting: "De eindverantwoordelijkheid ligt bij de directeur."
Spoed in besluitvorming is belangrijk om aan wettelijke termijnen te voldoen en de veiligheid binnen de inrichting te waarborgen. De praktijk binnen de inrichting, waarbij straffen en maatregelen de volgende ochtend bij het ochtendrapport besproken worden duidt op een duidelijke bespreking van de opgelegde straf. Mocht de directeur of plaatsvervanger het daar niet mee eens zijn, dan kan deze de beslissing terugdraaien of wijzigen.
Tot slot wil de directeur de aandacht vestigen op twee relevante uitspraken die het standpunt verder ondersteunen. Zowel de uitspraak DS2019/220 van de Commissie van Toezicht bij het Detentiecentrum Schiphol als de uitspraak 24/38343/SGA van de voorzitter van de RSJ bevestigen dat het aanstellingsbesluit een volledige strafbevoegdheid verleent, zonder dat hieraan beperkingen zijn verbonden op basis van het aanwijzingsbesluit.
Al hetgeen gesteld in het verweerschrift kan hierbij als herhaald en ingelast worden geschouwd.
Standpunt van klager
Klager heeft zijn standpunt in beroep niet nader toegelicht.
3. De beoordeling
Bevoegdheid
Vast staat dat de bestreden beslissingen door […] zijn genomen. Bij besluit van 29 augustus 2022 is […] - Hoofd Veiligheid - door de Minister voor Rechtsbescherming aangewezen tot plaatsvervanger van de vestigingsdirecteur van DC Rotterdam/Zeist, als bedoeld in artikel 3, derde lid van de Pbw. In het besluit staat als einddatum 29 augustus 2023 vermeld. Uit de begeleidende brief bij het besluit van 29 augustus 2022 van de directeur Gevangeniswezen & Vreemdelingenbewaring en de nadere toelichting van de directie ter zitting volgt echter dat deze datum abusievelijk staat vermeld en dat de aanwijzing voor onbepaalde tijd geldt. De directeur heeft verzocht het besluit aan te passen. De beroepscommissie begrijpt dat sprake is van een kennelijke omissie en gaat uit van de benoeming van […] tot plaatsvervanger voor onbepaalde tijd.
Wat betreft de bevoegdheden van de Minister en de directeur overweegt de beroepscommissie als volgt. Het opperbeheer van de inrichtingen berust bij de Minister en het beheer van een inrichting of afdeling berust bij de directeur, aldus het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 3 van de Pbw. Aan artikel 3, vierde lid, van de Pbw ontleent de Minister de bevoegdheid één of meer personen aan te wijzen als plaatsvervanger van de directeur. De aanwijzing als plaatsvervanger kan worden beperkt tot het nemen van een in de aanwijzing bepaalde beslissing als bedoeld in artikel 5, vierde lid, onder b, c en i van de Pbw. In artikel 1, aanhef en onder a van de Pbw is bepaald dat met ‘onze Minister’ wordt bedoeld ‘Onze Minister voor Rechtsbescherming’. In de Pbw wordt verder geen onderscheid gemaakt tussen de directeur en de plaatsvervanger van de directeur; in de Pbw wordt volstaan met het begrip directeur. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden die aan deze functionaris worden toegekend, komen dus toe aan eenieder die als directeur is aangesteld en rechtsgeldig fungeert.
Een ministeriele aanwijzing tot benoeming van een plaatsvervangend directeur kan voldoende zijn om de bevoegdheden uit te oefenen die op grond van artikel 5, vierde lid, van de Pbw aan de directeur zijn voorbehouden. In het geval van […] is de aanwijzing niet beperkt tot de bevoegdheden als bedoeld in artikel 5, vierde lid, onder b, c en i van de Pbw. In zijn hoedanigheid van plaatsvervanger komen […] daarom alle in artikel 5 van de Pbw genoemde bevoegdheden toe.
Uit de toelichting van de directeur ter zitting volgt dat de Minister toetst of aan alle vereisten is voldaan alvorens het besluit tot aanwijzing als plaatsvervanger van de vestigingsdirecteur genomen wordt. De beroepscommissie begrijpt daaruit dat de vereisten die in de memorie van toelichting staan vermeld, in die toetsingsprocedure worden meegenomen. Daarnaast volgt uit de (inmiddels gewijzigde) wet (de Pbw) dat met de Minister, de Minister voor Rechtsbescherming wordt bedoeld. Het besluit dat afkomstig is van ‘de Minister’ is daarmee rechtsgeldig genomen.
Het is niet aan de beroepscommissie om de rechtsgeldigheid van het besluit van de Minister verder te toetsen. De beroepscommissie toetst ambtshalve of degene die de beslissing(en) - in dit geval de onderhavige disciplinaire straffen - heeft genomen, daartoe bevoegd is. Op basis van het aanwijzingsbesluit van de Minister is de beroepscommissie van oordeel dat […] bevoegd was om de onderhavige disciplinaire straffen op te leggen. De bestreden beslissingen zijn dus bevoegd genomen. De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagcommissie daarom vernietigen en het beklag dat is gericht tegen beide beslissingen verder inhoudelijk beoordelen.
Beklag a
Disciplinaire straf van 27 augustus 2023
Namens klager worden in het klaagschrift de feiten en gronden van plaatsing in ‘OBS en isolatie’ (de beroepscommissie begrijpt: plaatsing in een strafcel) betwist en klager vindt de beslissing rechtens elke grondslag missen. De duur van de straf vindt hij disproportioneel. Daarnaast is klager niet op juiste wijze gehoord en is de beslissing niet op een begrijpelijke wijze aan hem voorgehouden. De beslissing leidt tot mentale en psychosomatische klachten. Daarnaast mocht klager zich tijdens zijn verblijf in de strafcel pas na vier dagen wassen.
De beroepscommissie gaat op grond van de stukken in het dossier van de volgende gang van zaken uit. Door het personeel is geconstateerd dat klager aan het roken was in de keuken, waar dat niet toegestaan is. Klager is daarop aangesproken, waarop hij aangaf dat het hem niet interesseerde. Er is vervolgens beslist hem op de beheersafdeling te plaatsen. Hier weigerde klager om met zijn celgenoot op cel te verblijven. De directeur heeft vervolgens besloten klager te plaatsen in de strafcel. Klager heeft niet meegewerkt en hierbij personeel bedreigd. Rekening houdend met klagers onvoorspelbare en agressieve gedrag is besloten klager onder cameratoezicht te plaatsen. Klager heeft daarnaast in het hoorgesprek aangegeven in hongerstaking te gaan. De directeur heeft in zijn verweerschrift aangegeven geen reden te hebben om aan te nemen dat klager de beslissing om hem op een strafcel te plaatsen niet (voldoende) heeft begrepen.
Op grond van artikel 51a, tweede lid, van de Pbw wint de directeur, voordat hij beslist tot het toepassen van cameratoezicht op een gedetineerde die in een strafcel verblijft, advies in van een gedragskundige of de inrichtingsarts, tenzij dit advies niet kan worden afgewacht. In dat geval wint de directeur het advies zo spoedig mogelijk na zijn beslissing in. Het is daarbij aan de gedragskundige of inrichtingsarts om te adviseren of het cameratoezicht noodzakelijk is vanwege de psychische of lichamelijke toestand van de gedetineerde.
Uit de stukken is niet gebleken dat voorafgaand aan de oplegging van het cameratoezicht advies is ingewonnen van een gedragsdeskundige of inrichtingsarts. Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beklag om die reden gegrond verklaren. Nu uit de inlichtingen van de directeur voldoende aannemelijk is geworden dat er een noodzaak bestond voor de cameraobservatie van klager, ziet de beroepscommissie aanleiding om een tegemoetkoming toe te kennen van €7,50.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is niet aannemelijk geworden dat klager niet in een voor hem begrijpelijke taal is gehoord door de directeur. Gelet op wat uit stukken naar voren komt over klagers gedrag heeft de directeur in redelijkheid de disciplinaire straf in kwestie kunnen opleggen. De straf is niet disproportioneel.
Ten aanzien van het standpunt dat klager zich tijdens zijn verblijf in de strafcel pas na vier dagen mocht wassen, overweegt de beroepscommissie het volgende. Op grond van artikel 44, vierde lid, van de Pbw draagt de directeur er zorg voor dat een gedetineerde in staat gesteld wordt zijn uiterlijk en lichamelijke hygiëne naar behoren te verzorgen. Aan dit recht is geen minimumaantal uren verbonden. Ingevolge de memorie van toelichting bij de Pbw (Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 89) duidt ‘naar behoren’ erop dat dit binnen redelijke grenzen dient te geschieden. In artikel 4.4 van de Regeling model huisregels penitentiaire inrichtingen wordt voorts voor douchen een minimumfrequentie van twee keer per week gesteld. De directeur heeft in zijn verweerschrift in de beklagprocedure aangegeven dat niet is terug te vinden in hoeverre klager heeft kunnen douchen, maar dat standaard beleid is dat minimaal eens in de twee dagen gedoucht kan worden op de afdeling van de strafcel. De directeur ziet geen informatie die aanleiding geeft om ervan uit te gaan dat dit niet is gebeurd. Daarnaast verwijst de directeur naar de minimumfrequentie van twee douches per week. Mede gelet op de inlichtingen van de directeur is naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende aannemelijk geworden dat klagers recht op persoonlijke verzorging onvoldoende kon worden gerealiseerd.
Beklag b
Disciplinaire straf van 20 september 2023
Klager betwist in het klaagschrift de feiten en gronden die hebben geleid tot de opgelegde disciplinaire straf. Volgens klager is sprake van een eenzijdige voorstelling van zaken, aangezien de medegedetineerde klager heeft geslagen en gestoken en klager zich hiertegen heeft verdedigd. Klager vindt ook de straf te hoog. Ten onrechte is aan klager de beslissing niet onmiddellijk schriftelijk uitgereikt dan wel op een begrijpelijke wijze aan hem voorgehouden.
Uit het schriftelijke verslag volgt dat er een incident heeft plaatsgevonden. Klager was bij een medegedetineerde zijn kamer binnengestapt. Klager eiste sigaretten van de bewoner, maar die weigerde. Daarop is een vechtpartij ontstaan. Tijdens deze vechtpartij heeft klager de medegedetineerde gestoken met een vork. De medegedetineerde heeft hieraan ernstige verwondingen overgehouden. Klager is daarop in afzondering geplaatst. In de afzonderingscel is klager gehoord door de directeur, ondersteund door een Arabisch sprekende wachtcommandant. De straf is klager door de Arabisch sprekende wachtcommandant meegedeeld. De directeur heeft van deze mishandeling aangifte gedaan bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar). Deze heeft klager meegenomen voor verhoor buiten de inrichting. De directeur heeft de Kmar het verzoek gedaan hem te informeren indien het mogelijk was klager de beschikking uit te reiken. Op 22 september 2023 is een medewerker van de inrichting daarheen gegaan om klager deze beschikking uit te reiken.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pbw dient de uitreiking van de schriftelijke mededeling van de beslissing als bedoeld in artikel 57, eerste lid, onder k, van de Pbw, onverwijld te geschieden. Uitgangspunt daarbij is dat dit binnen 24 uur geschiedt. De onverwijlde uitreiking is mede bedoeld om de gedetineerde in een zo vroeg mogelijk stadium te informeren over zijn recht om rechtsmiddelen in te stellen tegen de beslissing van de directeur.
De beroepscommissie stelt vast dat de disciplinaire straf op 20 september 2023 om 16:00 uur is ingegaan. Op 22 september 2023 is de schriftelijke mededeling aan klager uitgereikt. Dat is niet binnen de daarvoor gestelde termijn van 24 uur. De beroepscommissie is echter van oordeel dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid, die deze langere tijdsduur rechtvaardigt, bestaande uit het feit dat klager is meegenomen door de Kmar voor verhoor. Daarnaast is niet gebleken dat klager enig nadeel heeft ondervonden van de termijnoverschrijding, aangezien hij tijdig gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om rechtsmiddelen in te stellen.
Verder acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat klager in een voor hem begrijpelijke taal is gehoord, nu uit de inlichtingen van de directeur volgt dat bij het hoorgesprek een Arabisch sprekende wachtcommandant aanwezig was. De beroepscommissie heeft geen enkele reden daaraan te twijfelen.
De stelling dat klager zich zou hebben verdedigd tegen een aanval van een medegedetineerde acht de beroepscommissie onvoldoende aannemelijk geworden. De beroepscommissie is van oordeel dat de beslissing, gelet op het schriftelijke verslag en de toelichting van de directeur, niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. De opgelegde straf acht de beroepscommissie ook niet disproportioneel.
Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beklag ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie.
De beroepscommissie verklaart beklag a gegrond en kent aan klager een tegemoetkoming toe van € 7,50.
De beroepscommissie verklaart beklag b ongegrond.
Deze uitspraak is op 2 mei 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. W.S. Korteling, voorzitter, mr. F.H.J. van Gaal en mr. L.C.P. Goossens, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.
secretaris voorzitter