Nummer 22/29998/GA
Betreft [klager]
Datum 26 maart 2024
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft, voor zover in beroep aan de orde, beklag ingesteld tegen:
a. het handelen van de casemanager met betrekking tot de aanvraag van een identiteitsbewijs door klager (SC 2022/131 en 207);
b. de beslissing van 23 mei 2022 om klager op een individueel programma te plaatsen voor de duur van een week (SC 2022/147);
c. de omstandigheid dat klager geen wit pasje verstrekt heeft gekregen (SC 2022/150 en 195);
d. het feit dat er toezicht via een camera wordt gehouden in de luchtkooi (SC 2022/152);
e. het feit dat de behandelcoördinator zijn afspraak om bij klager langs te komen niet is nagekomen (SC 2022/182);
f. het feit dat door personeelsleden is kennisgenomen van de inhoud van vertrouwelijke papieren van klager (SC 2022/189);
g. de aanwezigheid van een sociaal psychiatrisch verpleegkundig personeelslid bij een gesprek tussen klager en een personeelslid van de Van der Hoevenkliniek (SC 2022/190) en
h. de oplegging van een disciplinaire straf in een andere verblijfsruimte dan een strafcel voor de duur van drie dagen, zonder televisie, ingaande op 4 augustus 2022 en dat hij daarna werd overgeplaatst naar een andere afdeling (SC 2022/191).
De beklagcommissie bij het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) Scheveningen heeft op 10 oktober 2022 de klachten SC 2022/131, 150, 189, 190, 191 en 207 ongegrond verklaard en klager niet-ontvankelijk verklaard in de klachten SC 2022/147, 152 en 182. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Klager en zijn raadsman hebben tegen deze uitspraak beroep ingesteld. De raadsman heeft in aanvulling op het beroepschrift aangegeven dat ten aanzien van de beklagnummers SC 2022/150, 152, 182, 189, 190, 191 en 195 geen nadere gronden worden ingediend.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur van het PPC Scheveningen (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Beklag a
De beklagcommissie heeft niet objectief en oneerlijk beslist met betrekking tot klagers ID-kaart waar klager lang op heeft gewacht. Klagers casemanager heeft niet integer gehandeld.
Beklag b
De beklagcommissie heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de feitelijke verandering van de rechtspositie van klager. Het dagprogramma van klager was vóór de oplegging van de maatregel gemeenschappelijk. Activiteiten zoals verblijf in de buitenlucht, arbeid en recreatie waren gemeenschappelijk georganiseerd. Klager kon daaraan meedoen. De oplegging van de bestreden – zogenoemde – IB-maatregel leidde er feitelijk toe dat hij van een gemeenschappelijk programma in een individueel programma werd geplaatst, binnen het geldende individuele regime van de PI Scheveningen. Hierna had klager slechts recht op één uur verblijf in de buitenlucht en hem kwam één uur per dag een moment van persoonlijke verzorging toe. Hierdoor verbleef klager feitelijk 22 uur per dag op eigen cel.
Een dergelijke beslissing tot beperking van recht kan – ex artikel 21 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) enkel worden opgelegd door middel van een ordemaatregel ex artikel 23 van de Pbw. Hierdoor betreft het een beslissing van de directeur als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw. De hoofdbehandelaar die in casu heeft beslist, is in beginsel niet als zodanig aangewezen. Voorafgaand aan de te nemen beslissing wordt een gedetineerde door de directeur gehoord. Vervolgens wordt in een schriftelijk beslissing gemotiveerd met welk doel een dergelijke maatregel wordt opgelegd. Ten slotte wordt de gedetineerde onverwijld schriftelijk de beslissing uitgereikt. Aan deze vereisten voldoet de bestreden beslissing niet.
Klager verzoekt om het beroep mondeling te mogen toelichten en om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.
Standpunt van de directeur
Verwezen wordt naar het verweer op de klachten en naar de uitspraak van de beklagcommissie.
3. De beoordeling
Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.
Ontvankelijkheid
Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet kan tegen de uitspraak van de beklagcommissie een beroepschrift worden ingediend dat met redenen omkleed dient te zijn. Hoewel klager in zijn beroepschrift heeft aangegeven dat hij ook beroep wil instellen tegen de beslissingen van de beklagcommissie inzake de klachten met nummers SC 2022/150 en 195, 152, 182, 189, 190 en 191, heeft de raadsman in de aanvulling op het beroepschrift vermeld dat ten aanzien van die beklagnummers geen nadere gronden worden ingediend. Om die reden zal de beroepscommissie klager niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep ten aanzien van deze klachtonderdelen.
Beklag a.
Op basis van de stukken is de beroepscommissie van oordeel dat de beklagcommissie beklag a terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard. De beroepscommissie ziet in dit geval geen aanleiding om de overwegingen van de beklagcommissie aan te vullen of te wijzigen.
Beklag b
Artikel 21 van de Pbw bepaalt dat gedetineerden die in een individueel regime zijn geplaatst, in de gelegenheid worden gesteld aan activiteiten deel te nemen. De directeur bepaalt de mate waarin de gedetineerde in staat wordt gesteld individueel dan wel met andere gedetineerden aan activiteiten deel te nemen.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Pbw kan de directeur een gedetineerde uitsluiten van deelname aan een of meer activiteiten, (a) indien dit in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is of (b) indien dit ter bescherming van de betrokken gedetineerde noodzakelijk is.
De beroepscommissie begrijpt uit de stukken dat klager tijdens zijn verblijf in een individueel regime – op advies van de behandelcoördinator - op een individueel programma (lees ordemaatregel uitsluiting van deelname aan activiteiten) is geplaatst in verband met klagers psychische gesteldheid en gedrag, zonder dat deze beslissing op schrift is gesteld en aan klager is uitgereikt en zonder dat klager is gehoord. Dit betreft een beklagwaardige beslissing van de directeur en klager had derhalve ontvankelijk in zijn beklag moeten worden verklaard. Naar het oordeel van de beroepscommissie moet het beklag, nu niet aan de formele vereisten is voldaan, gegrond worden verklaard. De beroepscommissie zal het beroep daarom in zoverre gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen, klager alsnog ontvankelijk verklaren in het beklag en het beklag in zoverre alsnog gegrond verklaren.
Gelet op de standaardbedragen van de beroepscommissie voor een tegemoetkoming, zal de beroepscommissie een tegemoetkoming van €7,50 aan klager toekennen. De beroepscommissie ziet geen aanleiding een hogere tegemoetkoming toe te kennen, nu zij op basis van de beschikbare informatie de beslissing van de directeur niet onredelijk en onbillijk acht.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep ten aanzien van de klachten met nummers SC 2022/150 en 195, 152, 182, 189, 190 en 191.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag a ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag b gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag en verklaart dit beklag alsnog gegrond.
Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €7,50.
Deze uitspraak is op 26 maart 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. F. Sieders, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. F.H.J. van Gaal, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.
secretaris voorzitter