Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/36427/TA, 9 januari 2024, beroep
Uitspraakdatum:09-01-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    23/36427/TA
    
            
Betreft    [klager]
Datum    9 januari 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
Het hoofd van FPC Pompestichting te Nijmegen (hierna: de instelling) heeft beslist dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling, als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) (hierna: a dwangbehandeling), met ingang van 2 oktober 2023 voor de duur van drie maanden.

Klagers raadsvrouw, mr. S.G.H. van de Kamp, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, mr. E.A.C. van Osta namens zijn raadsvrouw, en 
[…], jurist bij de instelling, (telefonisch) gehoord op de zitting van 
20 december 2023 in de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught.

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Vermoed wordt, maar niet is gebleken dat klager een bipolaire stoornis heeft. Klager wil niet vrijwillig meewerken aan medicatie, omdat zijn dochter naar eigen zeggen verslaafd is geraakt aan medicatie. Hij vreest om mogelijk in eenzelfde situatie terecht te komen en heeft hierdoor weerstand tegen het gebruik van medicatie. De a-dwangbehandeling is de meest ingrijpende vorm van dwangbehandeling. De beslissing tot toepassing van een a-dwangbehandeling is niet proportioneel, vanwege de grote gevolgen daarvan voor klager. Klager heeft last van bijwerkingen waaronder sufheid en jeukende bultjes wat zijn nachtrust belemmert.  Daarnaast is niet de mogelijkheid van een b-dwangbehandeling bekeken, die minder ingrijpend is en voor maximaal twee weken kan worden opgelegd. Ook blijkt niet dat klager zijn voorkeuren heeft mogen opgeven. De oplegging van de a-dwangbehandeling voor de maximale duur van drie maanden is niet met voldoende redenen omkleed en in strijd met artikel 46e, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) (de beroepscommissie begrijpt: artikel 16c, vierde lid, van de Bvt), nu een a-dwangbehandeling zo kort mogelijk dient te zijn. Verder dient een 
a-dwangbehandeling een laatste redmiddel te zijn, maar is de mogelijkheid dat klager uit eigen beweging gewenst gedrag kan laten zien niet uitgeput. 
Wat betreft de subsidiariteit zijn niet afdoende middelen ingezet om de gevaren op korte en lange termijn af te wenden. Klager is onlangs zijn moeder verloren. Hij komt niet toe aan rouwverwerking, er wordt alleen ingezet op medicatie en separatie. 
Wat betreft de doelmatigheid is onvoldoende gemotiveerd dat de toepassing van dwangbehandeling met medicatie ook daadwerkelijk effect zal hebben. Inmiddels heeft klager meegewerkt aan een MRI. Het had in de rede gelegen om eerst de uitslag van de MRI-scan af te wachten, te bekijken of bij klager sprake is van hersenschade en of de voorgeschreven medicatie daarvoor geëigend is, alvorens over te gaan tot een a-dwangbehandeling. Ook komt de toepassing van een a-dwangbehandeling de behandelrelatie niet ten goede. Gelet op het voorgaande wordt verzocht om het beroep gegrond te verklaren en aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van het hoofd van de instelling
In de schriftelijke mededeling van de beslissing wordt uitgebreid gemotiveerd waarom het noodzakelijk is een a-dwangbehandeling bij klager te starten. Verder wordt verwezen naar het behandelplan en de verklaringen van de behandelend psychiater en een onafhankelijke psychiater. 
Aanvullend wordt opgemerkt dat een a-dwangbehandeling is geïndiceerd omdat sprake is van een situatie als genoemd in artikel 16b, aanhef en onder a van de Bvt. De instelling beschouwt dwangbehandeling als een ultimum remedium. Het wordt als laatste redmiddel ingezet als er geen alternatieven zijn. Niet de maximale tijdsduur van de a- of b-dwangbehandeling is bepalend voor de keuze welke dwangbehandeling wordt ingezet, maar de aard van het gevaar. In klagers geval is de keuze voor een a-dwangbehandeling de meest passende en overigens van meer rechtswaarborgen voorzien. Ook de door klager ervaren rouw is in de afwegingen meegenomen. Klager kan daarnaast altijd in gesprek met het behandelteam en heeft muziektherapie gekregen. Ook is klager beeldende therapie aangeboden, maar daar wilde hij niet aan meewerken. Er is dan ook aandacht voor klagers situatie. De verwachting is dat dankzij de medicatie op termijn meer ruimte ontstaat bij klager om door middel van therapie te werken aan zijn rouw. Inmiddels is de toedieningswijze van de dwangmedicatie gewijzigd. Klager kreeg de medicatie eerst in drankvorm en hij krijgt nu tabletten. Klagers huiduitslag is bekend, maar de huisarts acht het niet aannemelijk dat dit door de dwangmedicatie wordt veroorzaakt. De eerste tekenen van de medicatie zijn positief. Er is geen sprake meer van een ontregeling. Klager verblijft niet langer in afzondering. Hij is overdag op de groep aanwezig. Daarnaast verloopt het contact met het behandelteam beter. Ook zijn klagers verhalen samenhangend. Indien voortzetting van de a-dwangbehandeling niet meer noodzakelijk wordt geacht dan wordt deze beëindigd (de einddatum die op de schriftelijke mededeling van een inperkende maatregel staat vermeld is de einddatum die wettelijk is toegestaan).

 

3. De beoordeling
Op grond van artikel 16c, in verbinding met artikel 16b, aanhef en onder a, van de Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot het toepassen van een a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat het gevaar dat de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap de verpleegde doet veroorzaken, zonder die behandeling niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.

De a-dwangbehandeling is er vooral op gericht om te voorkomen dat een verpleegde langdurig in een instelling moet verblijven. Er hoeft geen sprake te zijn van (dreigend) onmiddellijk gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 van de Bvt en artikel 16b, aanhef en onder b, van de Bvt.

Klager stelt – zo begrijpt de beroepscommissie – dat de b-dwangbehandeling als een minder zwaar middel moet worden opgevat dan de a-dwangbehandeling. Deze stelling getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals de beroepscommissie eerder heeft overwogen in RSJ 18 juli 2018, 18/0248/TA, is het onderscheidend criterium tussen de a- en b-dwangbehandeling niet gelegen in de zwaarte van de maatregelen. Bij een a-dwangbehandeling hoeft geen sprake te zijn van (de dreiging van) onmiddellijk gevaar, maar van een mogelijk ongunstige of uitzichtloze situatie op termijn zonder behandeling met medicatie, uiteindelijk leidend tot gevaar voor de verpleegde zelf of anderen; er hoeft niet direct te worden ingegrepen. Bij 
b-dwangbehandeling gaat het om personen die vanwege hun gedrag gevaar in de instelling opleveren en waarbij dreiging van gevaar op zichzelf al voldoende kan zijn. Het gaat om gevaar dat zich snel of op kortere termijn zal of kan gaan voordoen. Anders dan klager stelt, kan een b-dwangbehandeling niet slechts voor maximaal twee weken worden opgelegd. Uit de artikelen 34 en 35 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt) volgt immers dat een voortzetting van deze dwangbehandeling tot de mogelijkheden behoort zonder dat daarvoor een termijn wordt voorgeschreven. Overigens merkt de beroepscommissie op dat voor de medicamenteuze dwangbehandeling zelf het op zich niet veel uitmaakt of sprake is van een a- of b-dwangbehandeling. Het gaat vaak om toediening van dezelfde soort medicatie en ook een b-dwangbehandeling kan worden voortgezet. In die zin is evenmin sprake van een meer of minder zwaar middel.

Het hoofd van de instelling heeft de beslissing om klager te verplichten tot het ondergaan van een a dwangbehandeling gebaseerd op de verklaringen van de behandelend psychiater van klager en van een psychiater die meer dan een jaar niet bij de behandeling van klager betrokken is geweest, maar hem kort tevoren heeft onderzocht. Het hoofd van de instelling heeft deze verklaringen overgelegd. De verklaringen voldoen aan de vereisten van artikel 16c, tweede lid, van de Bvt. Daarnaast heeft het hoofd van de instelling een aanvulling op klagers behandelingsplan overgelegd, waarin is voorzien in de mogelijkheid een a dwangbehandeling toe te passen.

Uit de door het hoofd van de instelling verstrekte inlichtingen komt het volgende naar voren. Bij klager is sprake van een bipolaire stoornis boven op een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en kenmerken van psychopathie. Ook kan onderliggende hersenschade (nog) niet worden uitgesloten. 
Sinds klagers opname in de instelling wordt een sterk wisselend toestandsbeeld gezien. Er is sprake van terugkerende gedragsontregelingen. Sinds augustus 2023 is wederom sprake van gedragsontregeling waarbij klager concreet bedreigend gedrag naar het personeel vertoont en spullen kapotmaakt. Ook is hij niet in staat lichamelijk goed voor zichzelf te zorgen en heeft hij geweigerd mee te werken aan geïndiceerde medische onderzoeken zoals een MRI. Klager wil werken aan zijn onverwerkte rouw door het verlies van verschillende familieleden maar komt daar niet aan toe. Vanwege klagers gedrag is dagbesteding niet langer haalbaar en is hij uiteindelijk ook niet meer te begeleiden op de afdeling waardoor hij in afzondering op de special care unit is geplaatst. Vanwege dreigende uitlatingen richting het personeel en de omstandigheid dat hij gedreigd heeft zichzelf in zijn keel te snijden met een scherf en een toiletrol in brand heeft gestoken, is klager vervolgens gesepareerd. Gelet op klagers gedragsontregeling is het voor de veiligheid noodzakelijk om klager langdurig af te zonderen of te separeren. Verlof en resocialisatie zijn op deze manier niet haalbaar. Er zijn verschillende middelen ingezet om de gevaren af te wenden, zoals het één op één begeleiden bij activiteiten, afzondering en separatie en het spreken over vrijwillige inname van medicatie, maar dit heeft niet geleid tot verbetering van klagers psychiatrische toestandsbeeld. Inname van medicatie wordt als enige mogelijkheid gezien voor verbetering van de psychiatrische problematiek op langere termijn, zodat klager sneller kan herstellen en nieuwe ontregelingen voorkomen kunnen worden. Een minder ingrijpende behandeling om tot dezelfde afname van symptomen te komen is niet voorhanden. Klager weigert vrijwillig medicatie in te nemen. Hij heeft geen ziektebesef en -inzicht. Hij vindt dat hij geen medicatie nodig heeft en hij is bang dat hij een robot zal worden onder invloed van medicatie.
Voor de doelmatigheid van de meest effectief in te zetten medicatie zijn verschillende richtlijnen geraadpleegd en is ook klagers mogelijke hersenschade in de afwegingen meegenomen. Het behandelteam ziet inmiddels positieve ontwikkelingen bij klager die worden toegeschreven aan de medicatie. Er is geen sprake meer van een gedragsontregeling. Klager verblijft niet langer in afzondering en het contact met het behandelteam is verbeterd.

Gelet op het voorgaande is voldoende aannemelijk geworden dat klager vanuit de bij hem vastgestelde psychische stoornis gevaar veroorzaakt en dat dat gevaar, zonder een geneeskundige behandeling, niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Verder is voldoende aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van het hoofd van de instelling om bij klager a dwangbehandeling toe te passen dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is op 9 januari 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, M. Bakker MSc en mr. dr. B.J.M. Frederiks, leden, bijgestaan door mr. G.J.M. Ankersmit, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven