Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/33184/GB, 6 december 2023, beroep
Uitspraakdatum:06-12-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer    23/33184/GB
    
            
Betreft    [klager]
Datum    6 december 2023


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 5 april 2023 beslist klager in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught te plaatsen.

Klagers raadsman, mr. T.S. van der Horst, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de selectiefunctionaris, namens verweerder, gehoord op de (digitale) zitting van    27  oktober 2023. 

Door een administratieve misslag aan de zijde van de RSJ, zijn de beroepscommissie en verweerder pas ter zitting bekend geraakt met het e-mailbericht van klagers raadsman van 25 oktober 2023 en de daarbij behorende (nadere) stukken. De beroepscommissie heeft na afloop van de zitting op 27 oktober 2023 de raadsman en verweerder per e-mailbericht geïnformeerd over haar beslissing om voornoemde stukken, alsook de nog te ontvangen verklaring van klager ten behoeve van de zitting, te betrekken bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep, nadat verweerder in de gelegenheid is gesteld daarop schriftelijk te reageren. 

Op 31 oktober 2023 is bij het secretariaat van de RSJ, door tussenkomst van de raadsman, de verklaring van klager ten behoeve van de zitting ontvangen, alsook een e-mailbericht van de (zaaks)officier van justitie op Sint-Maarten van 27 oktober 2023. De beroepscommissie heeft op 1 november 2023 de raadsman en verweerder per e-mailbericht geïnformeerd over haar beslissing om de verklaring van de (zaaks)officier van justitie op Sint-Maarten van 27 oktober 2023 eveneens te betrekken bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep. De beroepscommissie heeft op 1 november 2023 verweerder per e-mailbericht in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van zeven dagen te reageren op de verklaring van klager ten behoeve van de zitting, het e-mailbericht van klagers raadsman van 25 oktober 2023 en de daarbij behorende (nadere) stukken en het door de raadsman op 31 oktober 2023 ingebrachte e-mailbericht van de (zaaks)officier van justitie op Sint-Maarten van 27 oktober 2023. Op 6 november 2023 is bij het secretariaat van de RSJ een reactie van verweerder ontvangen, die ter kennisgeving aan klager en zijn raadsman is toegezonden.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

 
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Primair had klager niet in de EBI kunnen worden geplaatst op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) (hierna: de b-grond en de d-grond). Subsidiair is ten onrechte aangenomen dat er geen redelijk alternatief is voor een plaatsing in de EBI. Meer subsidiair is sprake van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat niet blijkt dat is beoordeeld of het fysiek en mentaal welbevinden van klager zich verzet tegen een plaatsing in de EBI.

Ten aanzien van de b-grond
Allereerst is van belang dat de dreiging vanuit het criminele samenwerkingsverband (CSV) waaraan klager wordt gelinkt en de dreiging vanuit tegenstanders van het CSV niet ziet op het Nederlandse vasteland, maar mogelijk wordt geacht voor Curaçao, Aruba en Sint-Maarten (hierna: de CAS-eilanden), zoals volgt uit de ‘update dreigingsinschatting van het Recherche Samenwerkingsteam (RST)’ van 14 juni 2021 (hierna: de dreigingsinschatting). Er is geen actuele en betrouwbare informatie dat er in Nederland sprake is van een concrete dreiging van of richting klager. In de rest van Europa kan ook geen sprake zijn van een dergelijke dreiging, gelet op het gegeven dat klager sinds 19 maart 2021 in voorlopige hechtenis verblijft, waarvan een aanzienlijk gedeelte in een minder strikt regime in de His Majesty’s Prison Belmarsh in Londen (hierna: de HMP) en zonder incidenten.

Uit de bij het e-mailbericht van 25 oktober 2023 overgelegde stukken volgt dat klager vrijwillig aanwezig is geweest bij eerdere politieverhoren en dat hij zich altijd beschikbaar heeft gehouden voor nadere vragen en/of opsporingsinstanties. In Groot-Brittannië stond klager ingeschreven op een vast adres en had hij een eigen onderneming. Daarmee kan bezwaarlijk een (extreem) vluchtrisico worden aangenomen. Verweerder benoemt dat niet kan worden uitgesloten dat in de toekomst een vluchtpoging zal worden georganiseerd, maar van concrete aanwijzingen daarvoor is niet gebleken. Daarnaast volgt uit voornoemde stukken dat in ieder geval door de autoriteiten op Sint-Maarten niet eerder is aangenomen dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in de zin van de b-grond en de d-grond, aangezien is beslist om geen aanhouding te bevelen en geen verzoek te doen om een voorlopige hechtenis toe te passen. Dit sluit aan bij het e-mailbericht van de (zaaks)officier van justitie op Sint-Maarten van 27 oktober 2023, waarin is aangegeven dat klagers plaatsing in de EBI niet langer noodzakelijk is. 

Verweerder heeft verder niet aangegeven welke strafbare feiten of verdenkingen redengevend zijn voor een plaatsing in de EBI. Evenmin wordt aangegeven van wanneer de aan klager tenlastegelegde feiten dateren en op welke manier in de tussentijd is gebleken dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico zou vormen. Verweerder gebruikt termen als “in het verleden”, “het is een gegeven dat” en “tegenstanders van [klager]” zonder deze termen of passages nader te concretiseren of te duiden. Dit maakt dat de informatie niet als actueel en concreet kan worden aangemerkt. 

Nu uit de voorhanden informatie verder niet blijkt van de verdenking, de stand van zaken in de strafzaak en actuele, betrouwbare en concrete informatie op grond waarvan een verhoogd risico op ontvluchting of een onaanvaardbaar maatschappelijk risico moet worden aangenomen, kan de door verweerder gebruikte informatie niet de conclusie rechtvaardigen dat een plaatsing in de EBI thans noodzakelijk is, in die zin dat klager bij een ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt. Daarmee is geen sprake van de b-grond. 

Ten aanzien van de d-grond
Voor de beoordeling van de d-grond moet inzichtelijk worden gemaakt wat er in het vervolgingstraject aan de orde is, méér dan alleen de strafbepaling. Er kan anders geen oordeel worden gevormd over de aard van het misdrijf, de omstandigheden waaronder het misdrijf zou zijn gepleegd en andere voor deze plaatsingsgrond relevante zaken. Die informatie komt niet in de stukken naar voren. Reeds hierom kan de d-grond niet worden aangenomen, althans kleeft aan de bestreden beslissing op dit onderdeel een motiveringsgebrek. 

Voorts geldt dat klager niet in de doelgroep van de d-grond valt. Uit de beschikbare informatie volgt niet dat klager kan worden aangemerkt als een kopstuk, in die zin dat hij een oprichter, leider of bestuurder van een criminele organisatie is. In de bestreden beslissing wordt immers vermeld dat [betrokkene 1] de absolute leider is, dan wel dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de leiders zijn van het CSV. Een vriendschappelijke, vooraanstaande of vertrouwenspositie binnen een organisatie is onvoldoende voor een rechtsvermoeden zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Regeling. Uit de stukken komt zelfs een contra-indicatie voor een aanname van de d-grond naar voren, namelijk dat klager tussen 2016 en 2021 een hiërarchische verhouding had met [betrokkene 1] en hem “zijn baas” noemde.

Tot slot geldt hetgeen bij de b-grond is aangevoerd over dat door de autoriteiten op Sint-Maarten niet eerder is aangenomen dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, ook voor de d-grond. 

Nu ook van de d-grond geen sprake is, kan niet tot een plaatsing in de EBI kan worden beslist.

Alternatieven 
Slechts een plaatsing van klager in een inrichting op één van de CAS-eilanden wordt onwenselijk geacht. Verweerder heeft niet toereikend gemotiveerd dat de risico’s zodanig zijn dat niet met een alternatief kan worden volstaan. Hierbij dient te worden gedacht aan de oplegging van maatregelen in het kader van een plaatsing op de lijst voor gedetineerden met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM), andere toezichtmaatregelen en/of een plaatsing op een afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG-afdeling) of een Afdeling Intensief Toezicht (AIT). 

Klager heeft voorafgaand aan zijn overbrenging naar Nederland in de HMP verbleven. Het verblijf in de HMP is te vergelijken met een verblijf in een inrichting in Nederland waar GVM-gedetineerden met de status ‘Hoog’ verblijven, zoals blijkt uit de dreigingsinschatting. Klager mocht tijdens zijn verblijf onbeperkt bellen (iedere cel was voorzien van een telefoon in verband met de coronapandemie), verrichte arbeid met andere gedetineerden en werd uiteindelijk hoofdreiniger van zijn unit (waardoor hij op verschillende afdelingen kon komen) en kon (dus) min of meer vrijelijk contact kon hebben met tal van andere gedetineerden. Ondanks de relatieve vrijheid die klager genoot, deden er zich geen incidenten of bijzonderheden voor, zoals ook blijkt uit de dreigingsinschatting. Het argument van verweerder dat niet kan worden vastgesteld dat zich gedurende klagers verblijf in de HMP geen incidenten hebben voorgedaan, gaat niet op. 

Gelet op het voorgaande wordt niet ingezien waarom niet kan worden volstaan met (ten minste) een plaatsing op de GVM-lijst met de status ‘Hoog’ en een plaatsing in een inrichting die dergelijke gedetineerden kan huisvesten. De periode van klagers verblijf in de HMP zegt iets over klager en de risico’s. Verweerder kan dit dan ook niet zomaar buiten beschouwing laten. Detentieregimes kunnen daarbij wel degelijk met elkaar worden verwezen. Een dergelijke vergelijking is in de dreigingsinschatting gemaakt, en die moet worden gevolgd. 

Voorts is van belang dat klager voorafgaand aan de plaatsing in de EBI op een BPG-afdeling heeft verbleven met toepassing van het handboeienregime en dat voorafgaand aan en tijdens het verblijf op deze afdeling niet is gebleken dat de beperkingen en maatregelen niet voldoende waren. De stelling dat op een BPG-afdeling niet alle contacten van medegedetineerden met de buitenwereld kunnen worden gecontroleerd, kan, mede gelet op het individuele regime en de strikte monitoring op deze afdeling, niet overtuigen. De AIT is voorts in het leven geroepen om (onder andere) voortgezet crimineel handelen te voorkomen en kent intensief toezicht om te voorkomen dat gedetineerden doorgaan met criminele activiteiten tijdens de detentie. Dit houdt in dat door de inrichting op alle contacten met de buitenwereld toezicht wordt gehouden. De suggestie dat klager met tussenkomst van medegedetineerden op de AIT ongecontroleerd contact kan hebben met de buitenwereld, snijdt dan ook geen hout. Een verblijf van klager op een AIT of op een BPG-afdeling is als alternatief voor de EBI aldus een mogelijkheid. 

Overigens volgt uit een in beroep overgelegd e-mailbericht van de directeur van de PI Vught van 29 augustus 2023 dat klager bij een urinecontrole enkel positief heeft gescoord op het gebruik van cannabis, en dus niet ook op alcohol. 

Fysiek en mentaal welbevinden in de EBI
Uit de bestreden beslissing noch het selectieadvies volgt dat een beoordeling van het fysiek en mentaal welbevinden van klager heeft plaatsgevonden en dat is geconcludeerd dat het fysiek en mentaal welbevinden niet in de weg staat aan een plaatsing in de EBI. In het selectieadvies wordt zelfs aangegeven dat op dit moment geen gegevens bekend zijn over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van klager. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat verweerder het fysiek en mentaal welbevinden van klager niet heeft meegenomen in de besluitvorming, zodat aan het zorgvuldigheidsbeginsel niet is voldaan. Dat wringt met name omdat uit het selectieadvies lijkt te volgen dat klager niet eerder dan sinds zijn aanhouding in Groot-Brittannië in detentie heeft verbleven en hij in ieder geval niet eerder in de EBI heeft verbleven. 

Klager heeft twee zoons, van wie één blind, en een dochter. Zijn vrouw heeft gezondheidsproblemen. Klager wil contact onderhouden met zijn familie, maar dat gaat vanuit de EBI niet. Klager zit 22 uur per dag op cel en ervaart zijn verblijf in de EBI als een inhumane behandeling. 

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen. 

Standpunt van verweerder
Klager wordt verdacht van uitlokking van meerdere (pogingen tot) moorden, medeplegen van vrijheidsberoving en deelneming aan het CSV. Het CSV wordt ervan verdacht zich bezig te houden met de grootschalige internationale handel in verdovende middelen. Daarnaast rust op het CSV de verdenking verantwoordelijk te zijn voor meerdere liquidaties en pogingen daartoe in het criminele circuit, zowel in het Caribisch gebied als in Nederland. 

Klager is in de lopende onderzoeken inmiddels zeven keer verhoord. Op 1 november 2023 staat een digitale regiezitting gepland. Er is nog geen datum voor de inhoudelijke behandeling bekend.

De bestreden beslissing is gebaseerd op de dreigingsinschatting, de rapportage van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van 16 juni 2021, het advies inzake de tijdelijke overbrenging op basis van de Onderlinge regeling Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland ex artikel 38, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden regelende de samenwerking tussen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten op het gebied van de onderlinge beschikbaarstelling van detentiecapaciteit op medische gronden of in verband met dringende redenen van veiligheid (hierna: de ORD) van 2 augustus 2021, de ministeriële beschikkingen van 2 augustus 2021 en    23 maart 2023, de ‘Infoset dreiging’ van het Parket Procureur-Generaal te Curaçao van 13 maart 2023, het hoorgesprek met klager van 28 maart 2023, het selectieadvies van de PI Vught van 30 maart 2023 en het advies van de selectieadviescommissie van de EBI van 5 april 2023. 

Aan de bestreden beslissing zijn de b-grond en de d-grond ten grondslag gelegd. Voor de motivering wordt naar de inhoud van de bestreden beslissing verwezen. In reactie op de gronden in beroep, geldt het volgende. 

Ten aanzien van de b-grond
Het is niet aan verweerder of de beroepscommissie om te oordelen over de aannemelijkheid van de verdenkingen jegens klager (vergelijk RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB). De zeer ernstige strafbare feiten (de zogenaamde 12-jaarsfeiten) waarvan klager wordt verdacht, hebben de maatschappij ernstig geschokt. Daarnaast is de mediagevoeligheid van de persoon van klager en de jegens hem nog lopende strafrechtelijke onderzoeken, met name in het Caribisch gebied, onverminderd groot. De meest recente, ge-updatete ‘Infoset dreiging’ van 13 maart 2023 is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet. Daarbij geldt dat de strafrechter tot op heden telkens ernstige bezwaren aanwezig heeft geacht in het kader van de periodieke toets van de voortzetting van de voorlopige hechtenis. Het is dan ook aan klager om concreet te maken wat volgens hem aan de stukken onjuist is over zijn rol in het CSV en de jegens hem bestaande verdenkingen. 

Voor zover klager betwist dat hij een dreiging vormt voor de (Nederlandse) samenleving, wordt gewezen op de ernst van de feiten waarvan klager wordt verdacht en de omstandigheden waaronder deze strafbare feiten zijn begaan. Het CSV is nog altijd wereldwijd actief. In Nederland hebben diverse strafbare feiten plaatsgevonden die in verband kunnen worden gebracht met het CSV. In juli 2023 is er nog een lid van het CSV geliquideerd in Nederland. Daarnaast zijn diverse leden van het CSV gedetineerd in Nederlandse inrichtingen. 

Het GRIP heeft op verzoek van verweerder navraag gedaan bij het RST en op basis van de verkregen aanvullende informatie de rapportage van 30 mei 2023 opgesteld. In deze rapportage zijn de banden van klager met het CSV, de verdenkingen jegens hem en het CSV, het vluchtgevaar, de extreme gewelddadigheid en het liquidatiegevaar nader onderbouwd en geconcretiseerd. 

Banden met het CSV en verdenkingen
Klager maakte samen met [betrokkene 2] vanaf 2012 deel uit van een ‘gang’. In die periode was het CSV in opkomst op Curaçao en Sint-Maarten en werden diverse conflicten op gewelddadige wijze uitgevochten. Klager onderhield toen ook al banden met [betrokkene 1] Zo zou klager na de aanhouding van [betrokkene 1] geld voor hem hebben beheerd/verborgen. Uit PGP-data blijkt dat in ieder geval vanaf 2016 sprake was van een zeer hechte vertrouwensband met [betrokkene 1] Klager heeft in opdracht van [betrokkene 1] diverse liquidaties laten uitvoeren naar aanleiding van de liquidatie van de toenmalige vriendin van [betrokkene 2] Klager heeft de uitvoerders van de liquidaties geregeld en werd voor deze liquidaties betaald. Naast liquidaties gaf klager op verzoek van [betrokkene 1] opdracht tot het plegen van andere zware strafbare feiten op Sint-Maarten. Ook volgt uit PGP-data dat klager contacten heeft onderhouden met andere kopstukken op het gebied van de wereldwijde handel in verdovende middelen. Uit meer recente PGP-data volgt verder dat klager in de periode 2020-2021 nog nauwe banden onderhield met [betrokkene 1] en dat zij gezamenlijk actief waren in de grootschalige handel in verdovende middelen. Dat klager in zijn verklaring schrijft dat hij tijdens zijn (tienjarige) verblijf in Groot-Brittannië geen contacten heeft onderhouden met een criminele organisatie, kan dan ook geen standhouden. 

Vluchtgevaar
[betrokkene 1] zou zich momenteel in Dubai vrij kunnen bewegen en die omstandigheid brengt met zich mee dat er een reële kans bestaat dat hij zijn macht, alsook het netwerk en de middelen die hij ter beschikking heeft, zal gebruiken om klager uit detentie te bevrijden. 

Aan de plaatsing van klager in de EBI is niet de zogenoemde a-grond ten grondslag gelegd, onder meer inhoudende dat klager een extreem vluchtrisico zou vormen. De omstandigheid dat klager zich in 2015 kennelijk vrijwillig heeft gemeld in het kader van een (ander) strafrechtelijk (deel)onderzoek, moet los worden gezien van het thans aangenomen onaanvaardbaar maatschappelijk risico dat klager zou vormen bij een ontvluchting. Er zijn na 2015 diverse ernstige verdenkingen bijgekomen, die tot op heden voldoende grondslag vormen om klagers voorlopige hechtenis te laten voortduren. 

Extreme gewelddadigheid
Klager heeft als moordmakelaar gefungeerd voor het CSV en [betrokkene 1] Klager heeft vanuit Groot-Brittannië de personen kunnen aansturen die aan de andere kant van de wereld (minimaal vier) liquidaties of andere zware strafbare feiten voor hem hebben uitgevoerd. 

Liquidatiedreiging
Er is sprake van een voorstelbare dreiging richting klager zelf. Klager is in 2013 vanuit Sint-Maarten naar Groot-Brittannië gevlucht, nadat hij een poging om hem te liquideren ternauwernood had overleefd. Kennelijk is er dus – weliswaar langer geleden – al daadwerkelijk een poging gedaan om klager te liquideren.

Gelet op de aan de bestreden beslissing ten grondslag liggende stukken, in samenhang bezien met de inhoud van de GRIP-rapportage van 30 mei 2023, is sprake van actuele, betrouwbare en concrete informatie op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is.

Ten aanzien van de d-grond
Vooropstellend is het aannemen van het in artikel 6, tweede lid, van de Regeling genoemde rechtsvermoeden niet vereist voor de toepassing van de d-grond Het kan enkel leiden tot een ‘lichtere motiveringsverplichting’ voor het aannemen van die grond. Doorslaggevend is de algemene gevaarzetting en dreiging die uitgaat van de rol en de positie van een gedetineerde in een crimineel netwerk. Voor de aard van de verdenkingen jegens klager en de omstandigheden waaronder deze misdrijven (vermoedelijk) zijn gepleegd, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden beslissing en hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de b-grond. 

Op grond van de persoonlijkheid van klager en zijn rol binnen het CVS, in samenhang bezien met de aard van de verdenkingen en de omstandigheden waaronder deze misdrijven (vermoedelijk) zijn gepleegd, kan worden geconcludeerd dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen. 

Alternatieven
Verblijf in de HMP
Bij het GRIP is geen informatie bekend over het verloop van klagers detentie voorafgaand aan zijn overbrenging naar Nederland. De HMP is een ‘Category-A’ gevangenis. De inrichting behoort tot een van de tien hoogst beveiligde inrichtingen van Groot-Brittannië. Klager stond op een risicolijst die vergelijkbaar is met de Nederlandse GVM-lijst (met als risicoprofiel ‘Hoog’). In dat kader waren aan zijn detentie maatregelen gekoppeld, die noodzakelijk werden geacht in het licht van de redenen tot zijn plaatsing en om klager nader te kunnen monitoren, zoals blijkt uit de dreigingsinschatting. 

Het detentieverloop in de HMP en het daar geldende regime moeten los worden gezien van klagers plaatsing in de EBI. De plaatsing in de EBI is immers tot stand gekomen op basis van de in Nederland geldende criteria en de voorhanden zijnde informatie over (de persoon van) klager. Vanwege de ook binnen Europa bestaande grote onderlinge verschillen tussen inrichtingen en de daar geldende regimes, kan er geen een-op-een-vergelijking tussen de detentieregimes in Groot-Brittannië en Nederland worden gemaakt. Dat klager tijdens zijn verblijf in de HMP op cel kon beschikken over een telefoon en vrij contact kon hebben met medegedetineerden en de buitenwereld, leidt – wat daar overigens ook van zij – niet tot de gevolgtrekking dat klager geen misbruik heeft gemaakt van die vrijheid. Geenszins kan worden uitgesloten dat klager die mogelijkheden heeft misbruikt om zijn criminele handelingen gedurende zijn detentie voort te zetten. 

Hoewel klagers verblijf in de HMP los moet worden gezien van de gronden voor zijn plaatsing in de EBI, wordt opgemerkt dat klager bij binnenkomst in de PI Vught bij een urinecontrole positief scoorde op cannabis en alcohol. Kennelijk heeft klager tijdens zijn detentie in de HMP of transport kans gezien om de beschikking te krijgen over deze verboden middelen. Er valt aldus wat af te dingen op klagers standpunt dat de maatregelen en het verblijf voorafgaand aan zijn verblijf op de BPG-afdeling voldoende waren. 

Voor zover wordt verwezen naar het e-mailbericht van 20 augustus 2023 van klagers advocaat in Groot-Brittannië en voor zover dat door de beroepscommissie van belang wordt geacht voor de beoordeling van de gronden om klager in de EBI te plaatsen, geldt dat aan de mededelingen van die advocaat onvoldoende concrete informatie kan worden ontleend over het detentieverloop van klager in de HMP. De advocaat geeft immers aan niet uit eerste hand te beschikken over informatie over klagers detentieverloop in de HMP. De advocaat heeft kennelijk uit door hem ingewonnen informatie “begrepen” dat er geen sprake was van volledige beperking/isolatie van klager. De advocaat “gelooft ook” dat de enige reden van de plaatsing van klager in een ‘Category-A’ gevangenis was gelegen in de aard van de verdenkingen.

E-mailbericht (zaaks)officier van justitie Sint-Maarten
In een e-mailbericht van 27 oktober 2023 heeft de (zaaks)officier van justitie op Sint-Maarten aangegeven dat door een nieuwe dreigingsinschatting het niet langer noodzakelijk is dat klager in de EBI verblijft en dat de gebruikelijke procedures in gang worden gezet om hem elders te plaatsen. 

Onder verwijzing naar de artikelen 2, 3 en 5 van de ORD, is het niet aan de (zaaks)officier van justitie op Sint-Maarten om te beoordelen in welke inrichting of in welk regime de gedetineerde in het aangezochte land – in dit geval Nederland – moet worden geplaatst. De voortzetting van klagers detentie in Nederland zal naar aanleiding van een hiertoe strekkend verzoek vanuit het Openbaar Ministerie van Sint-Maarten worden verlengd tot 22 maart 2024. Het is vervolgens aan de Nederlandse autoriteiten om op grond van de Nederlandse criteria en de beschikbare stukken een dreigingsinschatting te maken en aan de hand daarvan te boordelen in welke inrichting en in welk regime klager dient te worden geplaatst. Dat de (zaaks)officier van justitie op Sint-Maarten daarover kennelijk een ander standpunt heeft ingenomen, doet aan het voorgaande niet af. 

Ten overvloede wordt opgemerkt dat onder overlegging van het e-mailbericht van de (zaaks)officier van justitie op Sint-Maarten namens klager een verzoek tot plaatsing in een andere inrichting is gedaan. Op dit verzoek is nog niet beslist.

Verblijf op een AIT of BPG-afdeling
Klagers plaatsing in een afzonderingscel op de BPG-afdeling was van meet af aan bedoeld als een tijdelijke maatregel. Een structureel en langdurig verblijf in een dergelijke afzondering is geen redelijk alternatief voor een plaatsing in de EBI. In de bestreden beslissing is reeds geoordeeld en toegelicht dat een regulier verblijf van klager op de BPG-afdeling, voor zover hij al aan de plaatsingscriteria zou voldoen, evenmin is aangewezen. 

Op een AIT kan de directeur, net als op een de BPG-afdeling, bepaalde maatregelen aan gedetineerden opleggen. Niet alle contacten van alle medegedetineerden worden dus (standaard) volledig gemonitord. Daarnaast geldt dat het verloop van gedetineerden op een AIT hoger is. Het is op een AIT dan ook ondoenlijk om het toezicht op andere gedetineerden voortdurend in te richten op het risico dat klager vormt en zodoende steeds te garanderen dat klager uitsluitend verblijft bij gedetineerden die onder volledig toezicht staan.

De maatschappelijke risico's die van klager uitgaan kunnen niet (voldoende) worden beperkt in het regime dat geldt op een AIT of een BPG-afdeling, dan wel door de oplegging van GVM- of andere toezichtmaatregelen. Daar komt nog bij dat in andere regimes dan de EBI leden van het CSV of juist tegenstanders van dat CSV verblijven met wie klager niet kan worden samengeplaatst.

Fysiek en mentaal welbevinden in de EBI
Klagers fysiek en mentaal welbevinden is wel degelijk meegewogen in de bestreden beslissing. In dat verband wordt gewezen op de dreigingsinschatting, waarin staat dat er meerdere overleggen met de Engelse autoriteiten hebben plaatsgevonden, waarbij allerhande onderwerpen besproken zijn die betrekking hebben op het welzijn en de veiligheid van klager. Klager heeft niet duidelijk gemaakt welke persoonlijke omstandigheden in de weg zouden staan aan een plaatsing in de EBI. Uit navraag bij de EBI volgt dat er geen aanwijzingen bestaan voor fysieke of psychische problemen bij klager. (Overige) concrete informatie over het fysieke en mentale welbevinden van klager valt onder het (medische) beroepsgeheim en kan om die reden niet met verweerder worden gedeeld. Verweerder begrijpt dat het verblijf in de EBI klager zwaar valt en dat dit een aanzienlijke impact heeft op het onderhouden van contact met zijn familie. Om de hiervoor vastgestelde risico’s te beheersen, is een inmenging in het recht van klager op bescherming van zijn privé- en familieleven echter niet te vermijden. De mogelijkheden van bezoek en correspondentie blijven in de EBI bestaan.

 

3. De beoordeling
De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

De regelgeving
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:
a.    een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
b.    bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
c.    een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
d.    een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een algemeen gevaar, zoals bedoeld in het eerste lid, onder d, in ieder geval aangenomen indien de gedetineerde wordt verdacht van of is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld terwijl de gedetineerde volgens de verdenking of veroordeling van die organisatie als oprichter, leider of bestuurder, als bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, moet worden aangemerkt.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

In artikel 1, aanhef en onder c, staat dat onder ‘maatschappelijk risico’ wordt verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting.

Klagers situatie
Op 9 januari 2021 is klager in Groot-Brittannië aangehouden en geplaatst in de HMP in afwachting van zijn overbrenging naar Nederland. Op 22 maart 2023 is klager overgebracht naar Nederland en door verweerder geplaatst in het HVB van de PI Vught. Klager is daarbij door de directeur van de PI Vught op grond van een ordemaatregel geplaatst in afzondering in een afzonderingscel op de BPG-afdeling. Op 6 april 2023 is klager door verweerder op de b-grond en de d-grond in de EBI geplaatst.

Klager is momenteel verdachte in onderzoeken inzake uitlokking (van poging) tot moord (vier keer gepleegd) uitlokking tot afpersing/ontvoering en deelname aan een criminele organisatie en witwassen. In een ander onderzoek is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar wegens vuurwapenbezit en drugs(handel).

Het oordeel van de beroepscommissie
De beroepscommissie wenst allereerst te benadrukken dat zij begrijpt dat het verblijf in de EBI klager zwaar valt en dat zij heeft gelezen hoe klager zijn verblijf ervaart. De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder desondanks de b-grond en de d-grond aan de bestreden beslissing ten grondslag heeft kunnen leggen en de bestreden beslissing in redelijkheid heeft kunnen nemen. Dat oordeel licht zij hieronder nader toe.

Ten aanzien van de b-grond
Vóór de wijziging van de Regeling per 17 december 2022, werd met het begrip ‘onaanvaardbaar maatschappelijk risico’ gedoeld op het risico dat de gedetineerde bij een eventuele ontvluchting vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust. Het delict was de doorslaggevende factor bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Daarbij werd met name gekeken naar de ernst, aard, politieke of maatschappelijke gevoeligheid van het delict; de achtergrond van de verdenking of veroordeling; de mogelijkheid van wraakacties door de gedetineerde c.q. het ingeschatte recidiverisico bij ernstige delicten. Uit de toelichting bij de wijziging van de Regeling volgt dat deze definitie te beperkt werd geacht. Sinds de wijziging (van artikel 1, aanhef en onder c) van de Regeling komt ook betekenis toe aan het algemeen gevaar dat van de gedetineerde uitgaat voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting. 

Uit de stukken, in het bijzonder de ‘Infoset dreiging’ van 13 maart 2023 en de GRIP-rapportage van 30 mei 2023, komt naar voren dat klager wordt gelinkt aan een CSV dat wordt verdacht van wereldwijde handel in verdovende middelen en (pogingen tot) liquidaties binnen het criminele circuit. Klager wordt aangemerkt als extreem gewelddadig, vuurwapengevaarlijk en zou een loyale criminele achterban hebben. Binnen het CSV en ten aanzien van [betrokkene 1]., de “(absolute) leider van het CSV”, zou klager een vooraanstaande en vertrouwenspositie bekleden. Klager wordt er (onder meer) van verdacht als moordmakelaar te hebben gefungeerd voor [betrokkene 1] en het CSV, waarbij hij (vanuit Groot-Brittannië) vier liquidaties en andere zware strafbare feiten door hit-teams en anderen heeft laten uitvoeren. In de periode 2020-2021 zou klager nog nauwe banden met [betrokkene 1] onderhouden en zouden zij gezamenlijk nog steeds actief zijn in de wereldwijde handel in verdovende middelen. Klager zou ook contacten onderhouden met andere vooraanstaande leden van het CSV en andere grote spelers binnen de handel van verdovende middelen, die zich in diverse delen van de wereld bevinden/actief zijn. 

Op basis van de achtergrond, aard en ernst van de strafbare feiten waarvan klager wordt verdacht, klagers veronderstelde positie binnen het CSV en het criminele circuit en de gevoeligheid en media-aandacht rondom het CSV en klager (weliswaar in grote(re) mate in het Caribisch gebied), is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is. De informatie waarop verweerder zich heeft gebaseerd, is naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

Het betoog van klager dat geen sprake is van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico, doordat er geen dreiging van of richting klager in Nederland en/of Europa is, wordt door de beroepscommissie niet gevolgd. De beroepscommissie overweegt in dat kader allereerst dat de in de Regeling genoemde “maatschappij” niet beperkt moet worden opgevat tot de Nederlandse maatschappij. Het kan zich voordoen dat (informatie bekend is dat) een gedetineerde zich in geval van een ontvluchting naar een ander land begeeft. In dat kader dient bij de beoordeling van de b-grond in ogenschouw te worden genomen of de gedetineerde ook elders een onaanvaardbaar maatschappelijk risico kan vormen. Voorts geldt dat het CSV wereldwijd, waaronder in Nederland, actief is. Klager zelf zou vanuit Groot-Brittannië hebben geopereerd. In het licht van de veronderstelde positie van klager in het CSV en het criminele circuit, is naar het oordeel van de beroepscommissie sprake van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in (ook) Nederland en/of Europa. 

Dat klager zich in het verleden vrijwillig heeft gemeld voor en heeft meegewerkt aan politieverhoren en zich altijd beschikbaar heeft gehouden voor nadere vragen en/of opsporingsinstanties en dat er zich tijdens klagers detentie in de HMP – voor zover bekend – geen incidenten zouden hebben voorgedaan, is onvoldoende zwaarwegend ten opzichte van hetgeen hiervoor is overwogen. Dit kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
 
Ten aanzien van de d-grond
Met ingang van 17 december 2022 zijn artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 6, tweede lid, van de Regeling toegevoegd. In de toelichting bij de wijziging van de Regeling staat hierover het volgende vermeld:

“Een d-grond wordt toegevoegd waardoor plaatsing vanwege de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol en de positie van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat, mogelijk wordt. […] Het gaat hierbij niet om het gedrag in detentie maar veeleer om de wijze waarop de gedetineerde zijn misdrijven heeft gepleegd.

Met het tweede lid wordt een verduidelijking gegeven in de vorm van een rechtsvermoeden dat aangeeft wanneer een dergelijke gevaarzetting in ieder geval moet worden aangenomen. […] Daarmee wordt een veronderstelling (een rechtsvermoeden) in het leven geroepen dat van oprichters, leiders of bestuurders van criminele organisaties die misdrijven plegen waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer staat, een gevaarzetting uitgaat.”

De beroepscommissie stelt vast dat in klagers situatie geen sprake is van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Regeling. Klager wordt namelijk niet verdacht als leider, bestuurder of oprichter van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld. Dit is (ook gelet op de toelichting bij de wijziging van de Regeling) evenwel geen vereiste om de d-grond ten grondslag te kunnen leggen aan een plaatsing in de EBI. Wel dient in dat geval de gevaarzetting met andere feiten en omstandigheden te worden onderbouwd.

Gelet op hetgeen door de beroepscommissie reeds bij de b-grond is overwogen over de achtergrond, aard en ernst van de strafbare feiten waarvan klager wordt verdacht en klagers veronderstelde positie binnen het CSV, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder (ook) in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen. De informatie waarop verweerder zich heeft gebaseerd, is naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

Alternatieven mogelijk?
Uit de stukken volgt dat klager in de HMP in een regime heeft verbleven dat vergelijkbaar is met een regime in Nederland waarin gedetineerden met een GVM-status ‘Hoog’ verblijven. Klager heeft in dat kader aangevoerd in de HMP, zonder incidenten of bijzonderheden, een relatieve vrijheid te hebben genoten. Naar het oordeel van de beroepscommissie kan voor de beoordeling van de plaatsing in de EBI zijn verblijf en detentieverloop in de HMP in dit geval niet van doorslaggevende betekenis zijn. De beroepscommissie is het namelijk met verweerder eens dat er geen een-op-een-vergelijking kan worden gemaakt met inrichtingen en regimes in andere landen. Verweerder dient op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving, het Nederlandse penitentiaire landschap en de op dat moment beschikbare informatie te beoordelen in welke inrichting en in welk regime een gedetineerde dient te worden geplaatst. In het verlengde hiervan kan aan het e-mailbericht van (zaaks)officier van justitie op Sint-Maarten van 27 oktober 2023, waarin wordt aangegeven dat – volgens haar – een langer verblijf van klager in de EBI niet langer noodzakelijk is, evenmin zwaar gewicht worden toegekend. Het is, zoals verweerder terecht stelt, niet aan deze officier van justitie maar aan verweerder om dat te beoordelen. Daar komt bij dat de bestreden beslissing dateert van 5 april 2023 en in het e-mailbericht van 27 oktober 2023 geen argumenten staan voor klagers stelling dat er van meet af aan alternatieven mogelijk waren voor een plaatsing in de EBI.

De beroepscommissie acht op grond van de beschikbare informatie voldoende aannemelijk dat op dit moment de toepassing van GVM-maatregelen of andere toezichtmaatregelen (bij een plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting als een AIT of BPG-afdeling) de genoemde risico’s onvoldoende kan beperken.

Fysiek en mentaal welbevinden in de EBI
Hoewel uit de bestreden beslissing niet expliciet naar voren komt dat verweerder aandacht heeft besteed aan het fysiek en mentaal welbevinden van klager in de EBI, is de beroepscommissie van oordeel dat uit de stukken niet volgt dat klagers fysiek en/of mentaal welbevinden in de weg staat aan een verblijf in de EBI. Klager heeft ook niet betoogd of onderbouwd dat zijn fysiek en/of mentaal welbevinden daaraan in de weg staat. Uit navraag door verweerder bij de EBI is gebleken dat klager onder de aandacht is van het psychomedisch overleg en de medische dienst, maar dat er tot op heden geen bijzonderheden zijn voor wat betreft klagers functioneren en dat er evenmin aanwijzingen bestaan voor fysieke of mentale problematiek. 

De conclusie
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de b-grond en de d-grond en dat er op dit moment geen alternatieven zijn die de genoemde risico’s voldoende kunnen beperken. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is op 6 december 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. R. Raat, voorzitter, mr. M. Iedema en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door de secretaris.
 
             voorzitter
 

Naar boven