Nummer 23/32437/GA
Betreft [klager]
Datum 24 november 2023
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft (voor zover in beroep aan de orde) beklag ingesteld tegen:
een disciplinaire straf van drie dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, omdat zijn bezoek heeft geprobeerd hasj in te voeren verstopt in trainingsbroeken, ingaande op 15 november 2022 (AR 2022/995);
de afwijzing van zijn verzoek om de plaatsing op de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) te beëindigen (AR 2022/1155);
de maatregelen die hem op 13 januari 2023 zijn opgelegd vanwege zijn status als gedetineerde met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM-maatregelen) (AR 2023/94).
De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Alphen te Alphen aan den Rijn heeft op 13 februari 2023 de klachten ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Klagers raadsman, mr. T.S. van der Horst, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur van de PI Alphen (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klagers standpunt komt kort samengevat op het volgende neer.
Beklag a.
Er is geen sprake van strafwaardig gedrag in de zin van artikel 50, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet. Klager verwijst naar RSJ 16 augustus 2022, R-20/7625/GA en RSJ 12 april 2013, 13/0193/GA. Klager kan niet verantwoordelijk worden gehouden en bestraft worden voor gedragingen van anderen. Al klagers contacten met de buitenwereld worden gemonitord, dus hij kon niet op de hoogte zijn van het kennelijke plan om kleding in te voeren waarin contrabande was verstopt. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat klager wel op de hoogte was of heeft verzocht om contrabande in te voeren. Dat klager in het verleden telefoongesprekken heeft gevoerd met de belkaart van een medegedetineerde doet aan het voorgaande niet af. Ook de contacten van de medegedetineerde werden namelijk gemonitord en klager is nooit bestraft voor de inhoud van de telefoongesprekken die hij toen voerde.
Beklag b.
Klager verwijst naar RSJ 21 maart 2022, 21/22583/GA, RSJ 21 maart 2022, R-20/8075/GA, RSJ 21 maart 2022, R-20/8076/GA en RSJ 7 juli 2022, 22/28166/SGA. Klager verwijst verder naar de website van de Dienst Justitiële Inrichtingen. De AIT is geïntroduceerd voor gedetineerden die zich schuldig maken aan voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Klager valt niet binnen die doelgroep. Dat standpunt is overgenomen door de beklagcommissie in de uitspraak van 14 november 2022 met kenmerk AR-2022-824. Klagers beklag tegen de plaatsing op de AIT is gegrond verklaard, omdat hem geen voortgezet crimineel handelen vanuit detentie wordt verweten en de beslissing daarom onvoldoende gemotiveerd was. De beklagcommissie bij de PI Krimpen aan de IJssel heeft overigens ook geoordeeld dat slechts sprake kan zijn van plaatsing op een AIT bij voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. De motivering van de directeur bij de afwijzing van klagers verzoek om de AIT-plaatsing te beëindigen is hetzelfde als de motivering die door de beklagcommissie eerder onvoldoende is geacht. De directeur had de uitspraak van de beklagcommissie moeten volgen.
Klager verwijst naar het advies van de Afdeling advisering van de RSJ ‘Toenemende beveiliging in breder perspectief’, waarin staat dat de AIT niet afdoende is geregeld in wet- en regelgeving en dat plaatsing op de AIT niet met voldoende rechtswaarborgen is omkleed. Ook wordt daarin benadrukt het belang dat de in- en uitstroomcriteria worden vastgesteld, er een periodieke toetsing plaatsvindt en de AIT-plaatsing schriftelijk wordt gemotiveerd. Deze aanbevelingen moeten volgens klager tot uitdrukking komen in de rechtspraak van de beroepscommissie.
Beklag c.
Er is niet gebleken van een noodzaak voor het opleggen van toezichtmaatregelen. Klager verwijst naar RSJ 13 december 2022, 22/27473/GA, RSJ 29 augustus 2022, 21/22420/GA en RSJ 10 december 2014, 14/3339/GA.
Er is geen sprake van een reëel gevaar zowel van binnenuit als van buitenaf op de persoon of liquidatiedreiging vanuit de persoon naar anderen (de definitie uit de GVM-circulaire van 16 juli 2018; de beklagcommissie bij de PI Arnhem heeft geoordeeld dat deze begripsbepaling zijn geldigheid niet heeft verloren met de inwerkingtreding van de GVM-circulaire van 8 juli 2021 (hierna: de Circulaire)). Er is geen actuele, betrouwbare en concrete informatie op grond waarvan een liquidatiedreiging naar klager kan worden aangenomen. De informatie die is ontvangen in juni 2022 is van algemene aard en weinig concreet. Er is geen verband tussen klager en de explosie bij de woning aan de [straatnaam]. Hij kent deze straat niet en heeft geen familie die woonachtig is in deze straat. Er is nadien geen concrete informatie ontvangen, terwijl klager al geruime tijd in hechtenis verblijft. De indicatie vluchtgevaar is ook vervallen, omdat de informatie met betrekking tot vluchtgevaar niet meer actueel is. Nu die informatie gelijktijdig is ontvangen met de informatie met betrekking tot de liquidatiedreiging, is zonder nadere toelichting niet begrijpelijk waarom deze informatie nog wel actueel is.
Er kan niet worden gesproken van ondermijning in de zin van de Circulaire. Uit de Circulaire volgt geen begripsomschrijving van ‘ondermijning’ of wanneer er sprake is van de indicatie. Kijkend naar Bijlage 2 van de Circulaire moet de indicatie ondermijning zo worden begrepen dat sprake is van ondermijning als een gedetineerde door zijn persoon en/of het handelen in de richting een zodanig aanzien geniet, of macht ontwikkelt, bij medegedetineerden, dat daarmee de orde, rust en veiligheid in het geding komt. Op pagina 17 en 18 staat dat aan GVM-gedetineerden in beginsel geen baantjes worden toegekend die binnen de inrichting statusverhogend zijn, omdat daarmee het risico bestaat op ondermijning van gezag. Op pagina 18 wordt het risico op ondermijning van gezag gekoppeld aan het door een gedetineerde opbouwen van een sterk gezag in een groep van gedetineerden. Klager geniet geen gezag en heeft geen macht onder medegedetineerden. Een overtreding in penitentiairrechtelijke zin is daarvoor onvoldoende.
Het is niet gebleken dat met klager is gesproken ten behoeve van en voorafgaand aan de door de directeur te maken belangenafweging, op welke wijze de verschillende belangen zijn afgewogen en in hoeverre klagers visie daarin is betrokken. Het horen heeft niet plaatsgevonden op de door de beroepscommissie voorgestane wijze en er is niet gebleken van een toetsbare en kenbare belangenafweging. Het slechts benoemen dat de toezichtsmaatregelen met klager zijn besproken is onvoldoende motivering. Klager verwijst naar RSJ 15 januari 2020, R 19/4829/GA, RSJ 13 mei 2020, R-19/4800/GA en RSJ 17 december 2021, 21/24728/SGA.
Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.
Standpunt van de directeur
De directeur persisteert bij hetgeen is aangevoerd in beklag. De directeur verwijst naar het beroep van de directeur (RSJ 17 april 2023, 22/30903/GA) waarin klagers beklag tegen de AIT-plaatsing (alsnog) ongegrond is verklaard.
3. De beoordeling
Beklag a. en beklag c.
Op basis van de stukken is de beroepscommissie van oordeel dat de beklagcommissie beklag a. en beklag c. terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard. De beroepscommissie ziet in dit geval geen aanleiding om de overwegingen van de beklagcommissie aan te vullen of te wijzigen.
Beklag b.
Klager is op 3 oktober 2022 binnengekomen in de PI Alphen en geplaatst op de AIT. Tegen de AIT-plaatsing heeft hij beklag ingesteld (beklagkenmerk AR-2022-824). De beklagcommissie heeft dat beklag op 14 november 2022 gegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €20,-. De beklagcommissie heeft geoordeeld dat de beslissing van de directeur om klager op de AIT te plaatsen onvoldoende was gemotiveerd.
Op 15 december 2022 heeft klager aan de directeur verzocht om de AIT-plaatsing te beëindigen. De directeur heeft dit verzoek op 16 december 2022 mondeling afgewezen. Op 19 december 2022 is klagers raadsman over deze afwijzing ook per e-mail geïnformeerd. Onderhavig beklag is gericht tegen de afwijzing van klagers verzoek om de AIT-plaatsing te beëindigen. Klager meent daarbij dat de directeur geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de beklagcommissie inzake AR-2022-824. Weliswaar heeft de directeur beroep ingesteld tegen de uitspraak, maar dat schorst de tenuitvoerlegging van de uitspraak niet (behalve voor zover deze de toekenning van een tegemoetkoming inhoudt).
De beroepscommissie volgt klager hierin niet. Uit die uitspraak van de beklagcommissie volgt slechts dat de beslissing van de directeur onvoldoende was gemotiveerd. Er volgt niet uit dat de AIT-plaatsing onredelijk of onbillijk was. De directeur is niet opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen en was dus niet gehouden om klagers AIT-plaatsing te beëindigen. Het beroep van de directeur tegen deze uitspraak is vervolgens in RSJ 17 april 2023, 22/30903/GA, door de beroepscommissie gegrond verklaard, omdat de AIT-plaatsing niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Het beklag AR-2022-824 is alsnog ongegrond verklaard. Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat de beslissing van de directeur tot afwijzing van klagers verzoek van 15 december 2022, om beëindiging van de AIT-plaatsing, ook niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie voor zover in beroep aan de orde, ten aanzien van beklag b. met aanvulling van de gronden.
Deze uitspraak is op 24 november 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. J.B. Oreel, voorzitter, mr. E. Dinjens en mr. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. A. Laagland, secretaris.
secretaris voorzitter