Nummer 22/27730/GA (wraking)
Betreft [verzoeker]
Datum 18 september 2023
Uitspraak van de wrakingskamer uit de RSJ, zoals bedoeld in artikel 31 van de Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming 2015 (hierna: de Instellingswet)
1. De procedure
[verzoeker] (hierna: verzoeker) verzoekt om wraking van het lid van de beroepscommissie […, hierna: het lid van de beroepscommissie].
De wrakingskamer heeft verzoeker en zijn raadsman mr. H. Külcü en [het lid van de beroepscommissie] in de gelegenheid gesteld om hun opmerkingen schriftelijk kenbaar te maken.
De wrakingskamer heeft kennisgenomen van de gemaakte opmerkingen.
2. De standpunten
Standpunt van verzoeker
Verzoekers raadsman heeft ter zitting van de beroepscommissie van 23 mei 2023 verzocht om wraking van [het lid van de beroepscommissie], omdat [het lid van de beroepscommissie] op grond van haar gedragingen en uitingen zowel verbaal als non-verbaal de schijn heeft gewekt vooringenomen te zijn.
De raadsman heeft ter onderbouwing van dat standpunt naar voren gebracht dat verzoeker blijvend letsel heeft opgelopen aan zijn duim naar aanleiding van het incident waarover is geklaagd. De kwestie zal mogelijk tot civielrechtelijke procedures leiden. Verzoeker en zijn raadsman nemen de behandeling van het beroep daarom buitengewoon serieus. Het proces verbaal van de zitting is volgens de raadsman redelijk accuraat, maar een aantal relevante feiten en omstandigheden is volgens hem niet of niet geheel juist weergegeven. De raadsman heeft zijn lezing van het gebeurde in de toelichting op het wrakingsverzoek uiteengezet.
Het is juist dat de raadsman door [het lid van de beroepscommissie] heen heeft gepraat. Het klopt echter niet dat dit tweemaal, op twee verschillende momenten, zou zijn gebeurd. Tijdens het tonen van de camerabeelden deelde [het lid van de beroepscommissie] mee wat zij op de beelden waarnam. De raadsman wilde een punt van orde maken, te weten dat het wellicht handiger zou zijn om eerst alle beelden te bekijken, of de beelden tussentijds te pauzeren. Anders zou een deel van de aanwezigen nog kijken naar wat zich op beeld afspeelde en een ander deel, waaronder [het lid van de beroepscommissie], niet, terwijl er nog belangrijke dingen op beeld te zien waren. De raadsman kreeg echter geen gelegenheid om zijn punt te maken. Hij kreeg van [het lid van de beroepscommissie] met een wijzende vinger, een boze blik en een verheven stem te horen dat hij niks mocht zeggen omdat zij aan het woord was. De toon en houding overvielen de raadsman en de op autoritaire wijze geheven vinger werd als ongepast ervaren. De raadsman kreeg, ondanks meerdere pogingen om ertussen te komen, geen gelegenheid om zijn punt van orde te maken. De camerabeelden liepen door en [het lid van de beroepscommissie] gaf aan wat zij daarop waarnam.
In het proces-verbaal staat vermeld dat [het lid van de beroepscommissie] op een later moment aan het woord is en verzoeker iets wil vragen, waarop de raadsman haar in de rede zou zijn gevallen. Dat is onjuist. Na de eerdere episode waarbij over en weer onenigheid werd geuit, heeft de raadsman bewust gezwegen totdat hij van de voorzitter het woord kreeg. Toen dat het geval was en de raadsman aangaf dat hij een punt van orde had willen maken bij de eerdere episode, omdat [het lid van de beroepscommissie] zich met haar blik wendde tot de mensen aan tafel om de beelden te beschrijven en er belangrijke ontwikkelingen te zien waren, zag de raadsman dat [het lid van de beroepscommissie] ‘nee’ begon te schudden met haar hoofd. De raadsman benoemde ter zitting uitdrukkelijk dat [het lid van de beroepscommissie] ‘nee’ aan het schudden was op het moment waarop hij had uitgesproken dat er belangrijke handelingen te zien waren op beeld, waarop [het lid van de beroepscommissie] volgens de raadsman op een ferme wijze en met een boze toon zei: “Dat interesseert mij helemaal niets”. Door juist op dat moment ‘nee’ te schudden, is de indruk gewekt dat zij het niet eens was met de stelling over de relevantie van de betreffende beelden, wat nog kracht werd bijgezet door de gebruikte woorden. Daarop heeft de raadsman een verzoek tot wraking gedaan. De raadsman heeft de uitleg van [het lid van de beroepscommissie] ten aanzien van het ‘nee’ schudden ter zitting voor kennisgeving aangenomen, omdat hij niet in haar hoofd kan kijken. Hij meent dat [het lid van de beroepscommissie] haar woorden en non-verbale gedragingen beter had dienen te wegen.
Standpunt van [het lid van de beroepscommissie]
[Het lid van de beroepscommissie] heeft niet in de wraking berust. Zij heeft te kennen gegeven dat zij haar hoofd heeft geschud toen de raadsman zei dat eerst de beelden afgekeken moesten worden. Die stelling was naar haar mening onjuist: de beelden waren op te delen in twee fragmenten. Het eerste gedeelte was al besproken en het tweede gedeelte moest nog worden besproken, zodat de secretaris de beschrijving van de beelden van het eerste fragment eerst goed op papier kon zetten. Vervolgens heeft zij, toen de raadsman over het hoofdschudden zijn ongenoegen uitte, gezegd: ”Dat kan me niet schelen”. Zij heeft dus niet gezegd dat het haar helemaal niets interesseerde. Bovendien zei zij dat in reactie op het door de raadsman geuite ongenoegen.
Het enkele schudden van haar hoofd en de mededeling dat het haar niet kon schelen dat de raadsman daar aanstoot aan nam, zijn wat [het lid van de beroepscommissie] betreft onvoldoende om de schijn van vooringenomenheid aan te nemen. Zij heeft bovendien ter zitting nog aan de raadsman uitgelegd waarom zij met haar hoofd schudde. De raadsman heeft dat toen niet weersproken, hij zei te volharden in zijn verzoek omdat hij niet in haar hoofd kon kijken en de uitleg achteraf er dus niet meer toe deed.
Ten aanzien van de situatie ter zitting heeft [het lid van de beroepscommissie] kenbaar gemaakt dat zij geïrriteerd raakte toen de raadsman door haar heen praatte, op het moment dat zij geconcentreerd de beelden aan het bekijken was en aan de secretaris dicteerde wat er op de beelden te zien was. Zij heeft op dat moment haar vinger geheven, om haar woorden kracht bij te zetten. Daarbij werd niet naar de raadsman gewezen. Hoewel dit volgens [het lid van de beroepscommissie] in een ideale situatie op een andere manier zou zijn gegaan, meent zij dat haar irritatie gelet op de gang van zaken wel begrijpelijk is. Anders dan de raadsman suggereert, is zij niet boos geworden en heeft zij haar stem niet verheven. Los daarvan is belangrijk dat irritatie ter zitting iets anders is dan vooringenomenheid over de zaak.
3. De beoordeling
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Instellingswet kan een lid of de voorzitter van de beroepscommissie (slechts) worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
De wrakingskamer stelt voorop dat een lid van de beroepscommissie uit hoofde van haar aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat zij jegens een partij vooringenomenheid koestert, of dat de vrees van de verzoeker dat hiervan sprake is, objectief gerechtvaardigd is.
Ten aanzien van de opmerkingen van de raadsman over het opgestelde proces-verbaal merkt de wrakingskamer op dat zij uitgaat van wat er in het proces-verbaal staat opgenomen. Dit laat onverlet dat de wrakingskamer wat namens verzoeker en door het lid van de beroepscommissie naar voren is gebracht, bij de beoordeling kan laten meewegen.
De wrakingskamer overweegt dat uit het proces-verbaal, het standpunt van verzoeker ten aanzien van het verzoek en de reactie op het wrakingsverzoek van [het lid van de beroepscommissie] in de kern valt op te maken dat er tijdens de zitting sprake was van onenigheid tussen de raadsman en [het lid van de beroepscommissie], die zijn oorsprong kent in een verschil van inzicht tussen [het lid van de beroepscommissie] en de raadsman over de gang van zaken bij het bekijken van de camerabeelden. De raadsman wilde een punt van orde maken en om dit te realiseren heeft hij [het lid van de beroepscommissie] meermalen onderbroken.
Hoewel de verbale en non-verbale reacties van [het lid van de beroepscommissie] die hebben geleid tot het doen van het wrakingsverzoek idealiter wellicht niet (allemaal) waren geuit, leveren de gedragingen en uitingen van [het lid van de beroepscommissie] naar het oordeel van de wrakingskamer onvoldoende grond op om te concluderen dat sprake is van een zwaarwegende aanwijzing dat [het lid van de beroepscommissie] vooringenomen zou zijn jegens verzoeker. Evenmin is de vrees voor die vooringenomenheid van de verzoeker als objectief gerechtvaardigd te beschouwen. Dit geldt temeer omdat de reacties van [het lid van de beroepscommissie] in het licht van de eerder ontstane ergernis kunnen worden geplaatst. Dit betekent dat de wrakingskamer het verzoek tot wraking zal afwijzen.
4. De uitspraak
De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking van [het lid van de beroepscommissie] af.
Deze uitspraak is op 18 september 2023 gedaan door mr. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter, drs. U.A. Breedijk en mr. M.J.H. van den Hombergh, leden, bijgestaan door mr. M. Simpelaar, secretaris.
secretaris voorzitter