Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/32237/GB, 25 juli 2023, beroep
Uitspraakdatum:25-07-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    23/32237/GB
    
            
Betreft    klager
Datum    25 juli 2023


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

klager (hierna: klager)

1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 5 januari 2023 beslist klager te plaatsen in het huis van bewaring (HVB) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught.

Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 15 februari 2023 het bezwaar ongegrond verklaard.

Klagers raadsvrouw, mr. W.E.R. Geurts, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager is op 6 december 2022 door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 346 dagen en terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging. Klager heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Het is nog niet bekend wanneer de behandeling van dit beroep zal plaatsvinden, maar de verwachting is dat dit nog enige tijd zal duren. 

Gelet op klagers veroordeling, het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en gelet op jurisprudentie van de beroepscommissie (RSJ 11 april 2011, 11/0665/GB), kan klager in een gevangenis geplaatst worden. Dat klager zijn gevangenisstraf al heeft ondergaan, maakt dat niet anders. Op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pbw bestaat er immers geen verplichting om klager te plaatsen in een HVB. Daarbij is het, gelet op de verwachting dat de behandeling van het hoger beroep nog enige tijd zal duren en gelet op de lange wachttijd voor een eventuele doorstroom naar een tbs-kliniek, onredelijk en onbillijk om klager in een HVB te plaatsen. Klager wil graag in een gevangenis geplaatst worden en heeft bij zijn casemanager van de PI Vught als voorkeuren opgegeven: de PI Nieuwegein, het Justitieel Complex Zaanstad of de locatie Roermond. 

Standpunt van verweerder
Verweerder verwijst naar de inhoud van de bestreden beslissing.  

De jurisprudentie waarnaar wordt verwezen (RSJ 11 april 2011, 11/0665/GB) is niet relevant in deze zaak. In dat geval had de gedetineerde zelf een verzoek tot overplaatsing ingediend, omdat hij na zijn veroordeling niet ter selectie was aangeboden en omdat de opgelegde straf kort na veroordeling in eerste aanleg is uitgezeten en de gedetineerde een tbs-passant werd.

Klager is na zijn veroordeling in eerste aanleg op 4 januari 2023 ter selectie aangeboden. Verweerder heeft klager vervolgens op 5 januari 2023 op grond van het selectieadvies geselecteerd voor het HVB van de PI Vught. 

Op grond van artikel 10 van de Pbw is het inderdaad mogelijk dat een gedetineerde, die is veroordeeld tot een gevangenisstraf en een tbs-maatregel, na het einde van de gevangenisstraf in een gevangenis kan verblijven. Klager is echter nooit tijdens de selectieprocedure voor plaatsing in een gevangenis voorgesteld en heeft daar ook nooit verbleven. Het is hierbij aan verweerder om te beoordelen of klager na het einde van de vrijheidsstraf in een gevangenis kan verblijven. In klagers geval is beslist tot plaatsing in het HVB van de PI Vught. 

3. De beoordeling
Klager is op 6 december 2022 in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 346 dagen en tbs met verpleging van overheidswege. Klager is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan. Dit beroep loopt nog. Uit de bestreden beslissing komt naar voren dat klager de opgelegde gevangenisstraf inmiddels in voorarrest heeft ondergaan (einddatum 7 december 2022). 

Klager is op verzoek van de directeur op 4 januari 2023 voorgedragen ter herselectie, in verband met het vervallen van de indicatie voor plaatsing in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum. Klager is op 5 januari 2023 geselecteerd voor plaatsing in het HVB van de PI Vught. Op 2 juni 2023 is hij overgeplaatst naar het HVB van de PI Nieuwegein. Klager wil echter graag in een gevangenis geplaatst worden, op grond van artikel 10, eerste lid, van de Pbw. 

Verweerder heeft klager op grond van het selectieadvies geselecteerd voor een HVB. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Pbw (Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 32 en verder) volgt dat een HVB een belangrijke functie vervult in het kader van het bevorderen van een goede rechtsgang en dat een HVB een onmisbare vangnetfunctie heeft voor allen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd en voor wie geen andere plaats bestemd of beschikbaar is. Gelet daarop en op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder f, van de Pbw kon klager in een HVB worden geplaatst, omdat klager zijn gevangenisstraf (in voorarrest) al heeft uitgezeten en – naast het lopende hoger beroep – in afwachting is van plaatsing in een tbs-kliniek voor het ondergaan van zijn tbs-maatregel. 

Zoals de beroepscommissie eerder heeft geoordeeld, is het op grond van artikel 10, eerste lid, van de Pbw echter ook mogelijk om een verdachte die in een HVB verblijft en die in eerste aanleg is veroordeeld tot een gevangenisstraf en tbs met verpleging van overheidswege, alsnog in een gevangenis te plaatsen nadat de voorlopige hechtenis de duur van de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf heeft overschreden (zie RSJ 11 april 2011, 11/0665/GB). Verweerder heeft dus de keuze tussen plaatsing in een HVB of een gevangenis. 

Uit de stukken volgt dat verweerder heeft beslist om klager in een HVB te plaatsen, omdat hij niet eerder ter selectie voor een gevangenis is voorgedragen en tijdens zijn detentie ook niet in een gevangenis had verbleven. Uit de MvT bij de Pbw volgt dat bij gelijk aanbod – zoals in dit geval aan de orde is, nu klager in een HVB of een gevangenis geplaatst kan worden – het belang van de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij van de gedetineerde, in samenhang met het beginsel van minimale beperkingen, prevaleert (Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 36-37) . 

Nu het regime in een HVB soberder is dan het regime in een gevangenis, is de beroepscommissie, gelet op het voorgaande, van oordeel dat klager in beginsel alsnog in een gevangenis moet worden geplaatst. Daarom moet de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan.

Nu klager van 4 januari 2023 tot en met de datum waarop verweerder een nieuwe beslissing moet nemen, ten onrechte niet in de gevangenis heeft verbleven, zal de beroepscommissie hem een tegemoetkoming toekennen van €525,-. 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €525,-.


Deze uitspraak is op 25 juli 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. A. Jongsma, voorzitter, F. van Dekken en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven