Nummer 23/32029/GB
Betreft [klager]
Datum 19 juni 2023
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 8 februari 2023 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen.
Klagers raadsvrouw, mr. C. Ihataren, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en, namens verweerder, de selectiefunctionaris en de landsadvocaat gehoord op de digitale zitting van 26 april 2023.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager verblijft inmiddels bijna acht jaar, grotendeels vrijwillig, in de EBI. Hij heeft zich een lange periode vooral willen bezighouden met de procedures in eerste en tweede aanleg in zijn strafzaak. De verlengingsbeslissingen hadden daardoor het karakter gekregen van automatische verlengingen en hadden zo goed als niets meer weg van een kritische toets. Tegen de beslissing van 17 augustus 2022 heeft klager wel beroep ingesteld, omdat de beslissing feitelijk juiste en actuele informatie ontbeerde die de verlenging kon rechtvaardigen en niet deugdelijk was onderbouwd waarom niet met een lichter regime kon worden volstaan. De beslissing van 8 februari 2023 is op onderdelen compleet voorbijgegaan aan bepaalde overwegingen in de uitspraak van de beroepscommissie van 17 januari 2023 (22/29017/GB).
De Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) is gewijzigd naar aanleiding van het Marengo-proces. Klager heeft daar niets mee te maken. Als klagers verblijf in de EBI op de c- en de d-grond wordt verlengd, dan kan hij zijn zoon niet zien. Klager kan immers moeilijk een jongen van zeventien jaar alleen op bezoek laten komen en klager gaat niet met hem bellen als zijn zoon daarvoor naar een inrichting moet gaan.
Ten aanzien van de b-grond en de c-grond
In de bestreden beslissing wordt informatie aangehaald uit een aantal (oude) rapporten van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) en wordt informatie, waarvan de onjuistheid is aangetoond in de laatste beroepsprocedure, gepresenteerd als feitelijke informatie. Zo zou klager in 2015 geld ter beschikking hebben gesteld aan ene [naam 1] en wordt een gedeelte van het geld door [naam 2] beheerd. Dit geld zou bedoeld zijn voor het (laten) plegen van misdrijven tegen personen die belastend over klager verklaard zouden hebben. Daarnaast zouden er ook twee voormalige medegedetineerden aangesproken zijn om de zussen van klager om het leven te laten brengen. Uit de GRIP-rapporten van 28 november 2022 blijkt dat de identificatie van [naam 2] toch niet met zekerheid kan worden gegeven en dat het voor het Team Criminele Inlichtingen niet mogelijk is om terug te gaan naar de bron van de informatie. De GRIP-rapporten van 28 november 2022 worden niet benoemd in de bestreden beslissing, terwijl nu juist die GRIP-rapporten zeer relevant zijn. Er wordt selectief omgegaan met onderliggende stukken, waardoor er geen weloverwogen beslissing is genomen.
Klager is inmiddels door het gerechtshof veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, maar dit zegt helemaal niets over of er gevaarzetting zou zijn jegens andere personen en dus ook niets over de vraag of er een vermoeden is voor voortgezet crimineel handelen en/of dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is. Daarbij komt dat de uitspraak niet onherroepelijk is, nu beroep in cassatie is ingesteld.
Daarnaast is het feit dat klagers veroordeling veel media-aandacht heeft gegenereerd niet redengevend. De beroepscommissie van de RSJ (de beroepscommissie begrijpt: de afdeling advisering van de RSJ) heeft niet voor niets in een eerder uitgebracht advies overwogen dat dergelijke beweringen zogenoemde subjectieve criteria betreffen en dat daarmee terughoudend om moet worden gegaan.
Ten aanzien van de c-grond
Verweerder gaat compleet voorbij aan hetgeen de beroepscommissie in de laatste uitspraak ten aanzien van deze grond heeft geoordeeld. Klager is zich ervan bewust dat de formulering van de c-grond is gewijzigd en dat de beoordeling in de laatste beroepsprocedure is gedaan onder de oude formulering. In zekere zin kan gesteld worden dat de huidige formulering van de c-grond een ruimer bereik heeft. Wat blijkens de huidige formulering niet is gewijzigd, is dat het nog steeds moet gaan om handelen vanuit detentie. In de bestreden beslissing wordt niet onderbouwd dat er informatie voorhanden is die duidt op crimineel handelen vanuit detentie. De brieven die klager recent vanuit de EBI heeft verstuurd leveren ook dat vermoeden niet op, gelet op hetgeen de beroepscommissie daarover heeft overwogen in de laatste uitspraak. Dat klager nog altijd zou beschikken over geld, macht en middelen en dat hij een vermeende reële dreiging zou vormen, gaat primair niet op en kan subsidiair niet dienen ter onderbouwing van deze grond.
Ten aanzien van de d-grond
Verweerder heeft aangevoerd dat van deze grond sprake zou zijn omdat – kort gezegd – uit de GRIP-rapporten van 10 januari 2023 en 26 januari 2023 volgt dat uit het arrest van het gerechtshof van 24 juni 2022 zou blijken dat klager binnen de criminele organisatie (waaraan hij zou hebben deelgenomen) als uitlokker van de in het arrest genoemde moorden een leidinggevende positie had. Indien het Openbaar Ministerie (OM) van oordeel zou zijn dat klager daadwerkelijk een leidinggevende rol zou hebben gehad binnen de vermeende criminele organisatie, dan had het OM dat klager ook moeten verwijten in de aangebrachte strafzaken of in elk geval tot uitdrukking moeten brengen in het requisitoir tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaken.
In het GRIP-rapport van 10 januari 2023 wordt behoorlijk stellig beweerd dat uit de bewijsmiddelen – die ten grondslag liggen aan de bewezenverklaring van de feiten die zijn vastgesteld door het gerechtshof – zou blijken dat klager als uitlokker die leidinggevende positie zal hebben gehad. Het gerechtshof heeft in het arrest echter niet vastgesteld dat klager een leidinggevende en/of aansturende rol heeft gehad in de criminele organisatie.
In het GRIP-rapport van 26 januari 2023 blijkt uit de geciteerde passage van het arrest dat het gerechtshof niet in termen spreekt van een leidinggevende en/of aansturende rol van klager. De conclusie die op pagina vier van het rapport wordt getrokken, volgt niet uit de geciteerde overwegingen uit het arrest. Uit het arrest blijkt dat het gerechtshof medeplegen heeft aangenomen en dat klager samen met anderen verantwoordelijk zou zijn voor een reeks moordaanslagen. Het gerechtshof heeft zich daarbij niet uitgelaten over de concrete rol van klager, laat staan geoordeeld dat hij een leidinggevende positie zou hebben gehad binnen het vermeende samenwerkingsverband. Bovendien ziet de genoemde veroordeling op feiten uit de periode van 2003 tot en met 2006 (inmiddels twintig jaar geleden) en voldoet de informatie dan ook niet aan de eis van actualiteit.
Geldbronnen
Uit het GRIP-rapport van 26 januari 2023 zou volgen dat klager drie potentiële geldbronnen heeft. Verweerder beweert op basis van dat rapport dat klager geld geparkeerd heeft staan bij zakenman [naam 3]. Dit klopt echter niet en is ook niet vastgesteld. Wat wel vaststaat, is dat het gerechtshof in een ontnemingsprocedure heeft vastgesteld dat klager nooit toegang heeft gehad tot de rekeningen van [naam 3]. Ook is niet vastgesteld dat door [naam 3], dan wel door bedrijven gelieerd aan [naam 3], betalingen aan klager zijn verricht.
Een tweede geldbron zou bestaan uit een miljoenenbedrag dat zou zijn ondergebracht in een pakket onroerend goed in Amsterdam. Het is echter bekend dat klager geen vastgoed bezit. Toch wordt in het GRIP-rapport en de bestreden beslissing beweerd dat uit strafrechtelijke onderzoeken blijkt dat klager beschikt over dit pakket onroerend goed. Ook hier ontbreekt het aan onderliggende stukken waaruit dat zou moeten blijken.
Verweerder noemt klagers ex-partner als derde potentiële geldbron. Het enkele feit dat klager een vermogende ex-partner zou hebben, maakt niet dat hij hier een beroep op kan doen en dat zij gekwalificeerd kan worden als een potentiële geldbron van hem.
Steeds meer inhumaan wordend detentieregime
Klager wordt geen perspectief geboden. Juist vanwege het uitgangspunt dat een plaatsing in de EBI als ultimum remedium heeft te gelden, vanwege alle zeer vergaande beperkingen en het bijna inhumane karakter van het EBI-regime, mag er niet zo lichtzinnig mee worden omgegaan. Dat inhumane karakter is tevens de conclusie die het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing in haar onderzoeksrapporten van 1997 en 2002 heeft getrokken. Inmiddels is het EBI-regime strenger en dus nóg beperkender van aard.
Persoonlijke omstandigheden
Uit diverse onderzoeken is gebleken dat een verblijf in de EBI zowel mentaal als fysiek op den duur schadelijke effecten voor de gedetineerde kan hebben. Helaas heeft klager dit aan den lijve ondervonden. Hij kampt met serieuze gezondheidsproblemen en dat is vooral gelet op zijn leeftijd erg risicovol. Adequate en tijdige medische zorg is, in het geval het misgaat, letterlijk van levensbelang. Klagers verblijf in de EBI belemmert in alle opzichten de juiste en gepaste medische zorg, gelet op alle beveiligingsprotocollen en het geïsoleerde karakter van het EBI-regime. Het is helaas al een keer bijna misgegaan. Daar heeft klager een trauma aan overgehouden. Om die reden heeft klager een wilsverklaring opgesteld waarin hij verklaart geen eerste hulp te willen als hij geconfronteerd wordt met een acute hartstilstand of ademstilstand. Het behoeft geen betoog dat geen enkel gevangenisregime dergelijke gevolgen teweeg mag brengen. Het was volgens klager humaner geweest om de doodstraf te geven. Klager heeft een brief geschreven waarin hij beschrijft hoe hij de afgelopen acht jaren zijn verblijf heeft ervaren. Deze brief wenst klager aan de beroepscommissie te doen toekomen. Daarnaast heeft klager informatie over zijn huidige medische situatie overgelegd.
Minder strikt regime
In een andere inrichting, waar een scala aan beperkingen en oplegging van maatregelen mogelijk is, kunnen eventuele maatschappelijke risico’s, indien deze al zouden bestaan, ondervangen worden. Daarbij kan ook rekening worden gehouden met welke medegedetineerden klager op een afdeling geplaatst kan worden.
Standpunt van verweerder
Volgens klager zou de informatie die aan de bestreden beslissing ten grondslag is gelegd onjuist en gedateerd zijn. Klager gaat in dit kader onder meer in op informatie van het GRIP over [naam 1] en [naam 2]. De beroepscommissie heeft hierover in haar beslissing op het vorige beroep van klager (RSJ 17 januari 2023, 22/29017/GB) overwogen dat de vraag in hoeverre klager via [naam 1] en [naam 2] daadwerkelijk voorbereidingen heeft getroffen om zijn zussen te (kunnen) laten ombrengen, op dit moment niet (meer) van belang is, mede omdat verweerder de bedreigingen die klager heeft geuit zeer serieus mag nemen. De informatie van het GRIP komt daarom niet terug bij de overwegingen om het verblijf van klager in de EBI op grond van de b-, c-, en d-grond van artikel 6 van de Regeling te verlengen. Wat klager hierover in zijn beroepschrift aanvoert doet daarom niet af aan de bestreden beslissing.
Verder voert klager aan dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat hij zich op enig moment zal willen wreken op zijn zussen en zijn ex-partner. Juist het feit dat klager in hoger beroep opnieuw tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, maakt de dreiging actueel, reëel en ernstig. Klagers uitlatingen – die hij naar eigen zeggen lange tijd geleden heeft gedaan – spreken boekdelen. Zo heeft klager bijvoorbeeld gezegd dat hij de kinderen van zijn zus [naam 4] als eerste zal doodschieten als zij naar de politie gaat. Klager heeft eerder [naam 5] en [naam 6] laten liquideren, omdat zij met de politie over hem spraken. Ten tijde van de liquidatie van [naam 5] was klager gedetineerd. Detentie weerhoudt klager dus niet van het laten plegen van een liquidatie.
Het oordeel van de beroepscommissie ten aanzien van de vorige verlengingsbeslissing – dat de c-grond niet meer in redelijkheid aan de verlenging ten grondslag kan worden gelegd – gaat vanwege de wijziging (en daarmee verruiming) van de c-grond niet meer op. De c-grond is nu juist ook bedoeld om gedetineerden preventief in de EBI te plaatsen bij een reëel risico op zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Dat is het geval bij klager. Uit de overwegingen van het gerechtshof over de inhoud en ernst van de door klager geuite bedreigingen aan het adres van vooral zijn zussen en over zijn persoon, kan alleen maar de conclusie worden getrokken dat van klager nog steeds een ernstige dreiging voor het leven van zijn zussen en ex-partner uitgaat. Klager kan volgens het OM nog steeds over voldoende potentiële geld(bronnen) beschikken om een liquidatie te financieren en zijn naam heeft nog voldoende gewicht om mensen daarvoor in beweging te krijgen. Er bestaat aldus het vermoeden dat klager voortgezet crimineel zal kunnen handelen in een ander regime dan het EBI-regime, waarin niet kan worden voorkomen dat hij (al dan niet via medegedetineerden) ongecontroleerd met de buitenwereld communiceert.
Over de d-grond voert klager aan dat het gerechtshof zich in het arrest van 24 juni 2022 niet heeft uitgelaten over zijn concrete rol in de criminele organisatie waaraan hij heeft deelgenomen. De d-grond vereist niet dat de gedetineerde is veroordeeld voor het leidinggeven aan een criminele organisatie. Het gaat bij die grond om algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol en de positie van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat. In het GRIP-rapport van 26 januari 2023 wordt aan de hand van de strafbare feiten waarvoor klager is veroordeeld en de rechtsoverwegingen van het gerechtshof daarover uitgebreid toegelicht dat hij een leidinggevende, sturende en bepalende persoon is in de criminele organisatie. Dat klager de strafbare feiten ‘samen met anderen’ zou hebben gepleegd, zoals klager stelt, sluit een dergelijke rol niet uit. Klager stelt in dit kader nog dat niet is voldaan aan de eis van actualiteit, omdat de veroordeling ziet op feiten uit 2003 tot en met 2006. In het GRIP-rapport van 26 januari 2023 staat evenwel dat van de naam van klager zeer vermoedelijk nog voldoende invloed uitgaat om (ook in detentie) een machtspositie te kunnen vormen die nodig is om mensen in beweging te krijgen ten behoeve van voortgezet crimineel handelen. Er gaat dus nog steeds gevaarzetting uit van de rol en positie van klager.
Daarbij wordt ook gewezen op de geldbronnen die klager zou kunnen aanspreken om voortgezet crimineel handelen te financieren. Zo zou klager geld hebben geparkeerd bij [naam 3]. Klager betwist dat en noemt deze informatie onvoldoende onderbouwd. Verweerder mag uitgaan van de GRIP-rapporten. Dat in de ontnemingsprocedure is vastgesteld dat klager geen toegang heeft gehad tot de bankrekeningen van [naam 3], wil niet zeggen dat klager het afgeperste geld niet heeft weggesluisd via bankrekeningen van [naam 3]. De tweede bron betreft onroerend goed in Amsterdam. In het GRIP-rapport van 23 januari 2023 staat dat in verschillende strafrechtelijke onderzoeken naar voren is gekomen dat klager een miljoenenbedrag heeft ondergebracht in de zogenoemde ‘Wallenpanden’. Dit wordt door klager onvoldoende betwist. Het OM heeft bovendien in reactie op het beroepschrift laten weten dat uit strafrechtelijk onderzoek blijkt van sterke aanwijzingen dat de ‘Wallenpanden’ aan klager toebehoren, maar dat [naam 7] als stroman fungeert. [Naam 7] wordt voor zijn rol daarbij op dit moment ook vervolgd voor witwassen. Tot slot voert klager over de derde potentiële bron aan dat het enkele feit dat zijn ex-partner vermogend is, niet maakt dat hij daarop een beroep kan doen. In het GRIP-rapport van 26 januari 2023 staat daarover dat de ex-partner door klager zou kunnen worden aangesproken op haar vermogen. Klager ontvangt nu al een maandelijkse toelage van €400,- van deze ex-partner.
De stellingen van klager over de detentieomstandigheden, zijn persoonlijke omstandigheden en alternatieven voor het EBI-regime, kunnen niet leiden niet tot een andere conclusie. De aanvullende toezichtmaatregelen die gelden voor gedetineerden die op de c- en de d-grond in de EBI zijn geplaatst, maken het regime ook niet inhumaan. Ook dan is contact met de buitenwereld immers nog steeds mogelijk. Bovendien heeft klager tot zijn veroordeling in hoger beroep geen contact met de buitenwereld gezocht. Dat laat overigens onverlet dat het wel noodzakelijk is om op de (eerste, intensievere) contacten die klager met de buitenwereld heeft, of gaat hebben, zo volledig mogelijk toezicht te houden.
Het perspectief van klager bestaat eruit dat elk jaar opnieuw wordt beoordeeld of plaatsing in de EBI nog steeds noodzakelijk is. Op die beoordeling kan niet worden vooruitgelopen. Verder is gesteld, maar niet gebleken, dat het fysieke en mentale welbevinden van klager in de weg staat aan het voortduren van het verblijf in de EBI. Uit het selectieadvies van de inrichting blijkt dat klager onder de aandacht is bij het psycho-medisch overleg en de medische dienst. Er zijn geen signalen bekend dat klager niet langer in de EBI zou kunnen verblijven.
3. De beoordeling
De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.
De regelgeving
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:
a. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
b. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
c. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
d. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.
In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.
In artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling staat dat onder ‘maatschappelijk risico’ wordt verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting.
In artikel 1, aanhef en onder o, van de Regeling staat dat onder ‘voortgezet crimineel handelen’ wordt verstaan: handelen van een gedetineerde dat is gericht op:
- het voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft;
- het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen dan wel van een ander strafproces; of
- het anderszins begaan van ernstige misdrijven.
Klagers situatie
Klager is sinds 13 december 2014 gedetineerd. Hij verblijft sinds 10 april 2015 in de EBI. De Regeling is sinds 17 december 2022 gewijzigd. Klager is in het kader van het overgangsrecht herbeoordeeld. Verweerder heeft klagers verblijf in de EBI verlengd, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, van de Regeling (hierna: de b-grond, de c-grond en de d-grond). De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager aan deze gronden voldoet. Zij zal dit oordeel hieronder onderbouwen. Daartoe zullen de gronden achtereenvolgens worden besproken.
Ten aanzien van de b-grond
De tekst van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling is niet gewijzigd. De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 17 januari 2023, 22/29017/GB, ten aanzien van klager heeft overwogen nog steeds geldt. Kortgezegd zou een verwezenlijking van de door klager geuite dreigementen jegens zijn zussen en de (klein)kinderen van een zus – zeker zo kort na klagers veroordeling door het hof – een grote schok in de samenleving veroorzaken; dit naast het verdriet en de angst voor de directe omgeving van klagers zussen.
Ten aanzien van de c-grond
Sinds de wijziging van de Regeling is voldaan aan de c-grond wanneer er sprake is van een vermoeden van voorgezet crimineel handelen vanuit detentie. Deze wijziging heeft ertoe geleid dat de c-grond voortaan ook kan worden aangewend op preventieve gronden, bij een vermoeden van (in de zin van: vrees voor) voorgezet crimineel handelen vanuit detentie (zie nader RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB). De beroepscommissie herhaalt haar overweging dat ten aanzien van de in de c-grond genoemde vermoedens van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie wél sprake moet zijn van actuele, betrouwbare en concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan dit vermoeden kan worden aangenomen.
Nu er thans geen concrete aanwijzingen meer worden verlangd voor het aannemen van de c¬¬-grond en gelet op het preventieve karakter van die grond, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder de c-grond op dit moment in redelijkheid heeft kunnen aannemen. Zij overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken volgt dat er gedurende de behandeling van het hoger beroep door klager veel zorgwekkende uitspraken zijn gedaan die duiden op grote wraakgevoelens jegens zijn zussen en zijn ex-partner. Voor wat betreft de bedreigingen door klager jegens zijn zussen is daarbij nog van belang dat het gerechtshof tot de conclusie is gekomen dat klager niet ‘maar wat zegt’, maar dat zijn uitspraken in de gesprekken met zijn zussen zicht geven op wat hij daadwerkelijk heeft gedaan en waartoe hij in staat is (Hof Amsterdam 24 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1842, r.o. 3.3.). Volgens het OM kan klager bovendien nog steeds over voldoende potentiële geld(bronnen) beschikken om een liquidatie te financieren en heeft zijn naam nog voldoende gewicht om mensen daarvoor in beweging te krijgen. De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder – ondanks klagers verweer daarop – op dit moment op die informatie mag vertrouwen. Op basis daarvan heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat dient te worden gevreesd voor levensbedreigend voortgezet crimineel handelen vanuit detentie, zoals bedoeld in de c-grond.
Ten aanzien van de d-grond
De d-grond is toegevoegd aan artikel 6 van de Regeling, waardoor plaatsing vanwege de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat, mogelijk wordt (Stcrt. 2022, 33928). Blijkens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:
- de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
- de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of
- de persoonlijkheid van de gedetineerde.
Klager is door het gerechtshof veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor levensdelicten in het criminele circuit en deelname aan een criminele organisatie. Voor wat betreft de aard van deze misdrijven geldt dat de ernst en maatschappelijke gevoeligheid daarvan evident is. Het gerechtshof overweegt daarover voorts: “De levensdelicten hebben plaatsgevonden in een crimineel milieu waarin de sterksten macht proberen te krijgen en een positie verwerven die hen in staat stelt om zaken met excessief geweld naar hun hand te zetten. In dit milieu is klager samen met anderen opdrachtgever geweest van moorden, die hij met informatie en financiering uitlokte en faciliteerde. Hij deed dat als deelnemer aan een criminele organisatie. Klager zelf is daarbij lang buiten schot gebleven door afstand te scheppen tot de uitvoering van opdrachten. In vele situaties heeft klager zich kil en gewetenloos opgesteld” (Hof Amsterdam 24 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1842, r.o. 13.3.). Bij klager is daardoor ook sprake van maatschappelijke gevoeligheid rond hem als persoon.
Gelet op de aard van de misdrijven waarvoor klager veroordeeld is, in combinatie met de rol die klager als deelnemer aan de criminele organisatie heeft ingenomen en de daaruit voortvloeiende dreiging, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder de d-grond in redelijkheid heeft mogen aannemen. Voor zover klager stelt dat niet is voldaan aan de eis van actualiteit, omdat de veroordeling ziet op feiten uit 2003 tot en met 2006, geldt dat de beroepscommissie van oordeel is dat dit niet afdoet aan de gevaarzetting die voortkomt uit de aard van de misdrijven waarvoor klager is veroordeeld.
Conclusie
De beroepscommissie wenst te benadrukken dat zij begrijpt dat het verblijf in de EBI klager zwaar valt en dat zij heeft gelezen hoe klager zijn verblijf ervaart, hoe hij zich mentaal en fysiek voelt en wat zijn medische situatie op dit moment is. Gelet op het voorgaande heeft verweerder desondanks in redelijkheid kunnen concluderen dat klagers verblijf in de EBI kan worden verlengd, omdat hij voldoet aan de b-grond, c-grond en d-grond. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van maatregelen voor gedetineerden met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM-maatregelen) of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken (vergelijk RSJ 17 januari 2023, 22/29017/GB). De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 19 juni 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, dr. T. Jambroes en mr. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door de secretaris.
voorzitter