Nummer 22/30026/TB
Betreft [klager]
Datum 9 mei 2023
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Naar aanleiding van een herbeoordeling, heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) op 17 oktober 2022 beslist klager te plaatsen in de voorziening voor langdurige forensisch psychiatrische zorg (LFPZ voorziening) van de FPC Pompestichting te Nijmegen (hierna: de Pompestichting), wat moet worden begrepen als een beslissing tot voortzetting van klagers verblijf in die voorziening.
Klagers raadsvrouw, mr. J.H. Rump, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en […], namens verweerder, gehoord op de digitale zitting van 26 april 2023.
[…], werkzaam bij DJI, was als toehoorder van de zijde van verweerder aanwezig.
Een van de leden van de beroepscommissie, mr. drs. A.M.G. Smit, kon niet tijdig ter zitting aanwezig zijn, maar beslist wel mee op het beroep aan de hand van het dossier en het besprokene ter zitting. De voorzitter heeft dit ter zitting medegedeeld. Partijen hebben aangegeven hiertegen geen bezwaar te hebben.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Er wordt niet voldaan aan de criteria voor verblijf in een LFPZ-voorziening. Voortzetting van de LFPZ-status is niet noodzakelijk. Er wordt op papier het beeld geschetst dat klager extreem gevaarlijk is. Er is echter geen sprake van recidivegevaar, laat staan dat dat hoog is en een plaatsing in een LFPZ-voorziening noodzakelijk maakt. Uit het feit dat het contact met het afdelingspersoneel functioneel is of dat klager het contact met de behandelcoördinator heeft verbroken, kan op geen enkele wijze de conclusie getrokken worden dat hij op enigerlei wijze een al dan niet ernstig gevaar vormt voor het personeel, andere verpleegden of de orde of de veiligheid in de instelling. Klager kan zich niet vinden in de aan hem opgelegde tbs-maatregel, de LFPZ-plaatsing en de plaatsing op de ZISZ-afdeling, maar kiest ervoor hiertegen met juridische procedures op te komen, niet met gewelddadige incidenten of het dreigen daarmee. In het (verre) verleden hebben zich enige incidenten in klinieken voorgedaan. Anders dan de kliniek suggereert is klager in de afgelopen jaren niet of nauwelijks bij incidenten betrokken geweest. Incidenten in 2021 waren gering van aard. En bij incidenten in andere instellingen is geen sprake geweest van extreem, buitensporig geweld. Klager betwist met klem dat hij bedreigingen of verwensingen heeft geuit, dat hij heeft opgeruid of heeft gezegd wraak te nemen op het behandelteam. Klager begrijpt daarom niet dat door de instelling en de Landelijke Adviescommissie Plaatsing langdurig forensisch psychiatrische zorg (LAP) wordt gesteld dat hij nog steeds (erg) delictgevaarlijk is. Klager heeft het afgelopen jaar zijn best gedaan om de kennelijk bestaande angst weg te nemen, bijvoorbeeld door na een gesprek met de behandelcoördinator in gesprek te gaan met een medewerker met wie klager in het verleden een confrontatie heeft gehad en die kennelijk naar aanleiding van die confrontatie angst voor klager had. Klager heeft inmiddels meerdere therapiesessies gehad met een psychotherapeute en heeft ook uitgesproken hiermee door te gaan. Helaas heeft de instelling hierin tot op heden geen reden gezien om het uitermate strikte regime van afzondering en boeien waaraan klager nu al meer dan een jaar aan onderworpen is te herzien. Beklag daartegen is ongegrond verklaard, maar de beklagcommissie heeft de instelling wel geadviseerd om aan klager helderheid te geven onder welke voorwaarden de beperkende maatregelen kunnen en zullen worden afgeschaald. Omdat afschalen van de beperkende maatregelen door de LAP als een eerstvolgende noodzakelijke stap wordt gezien in het verdere traject van klager, heeft de LAP in overweging gegeven om een externe consultatie te doen, zoals bij het Centrum voor Consulatie en Expertise (CCE).
Eerder, voorafgaand aan het advies in 2020 tot verlenen van de LFPZ-status aan klager, heeft de LAP de instelling geadviseerd om met klager een basis van vertrouwen en hechting op te bouwen en samen met hem tot een uitstroomplan te komen. Klager kan niet anders concluderen dan dat de instelling dat advies naast zich neer heeft gelegd. Het uiterst strikte regime van afzondering en boeien wordt keer op keer verlengd en er wordt op geen enkele manier duidelijkheid verschaft aan klager op welke wijze dit regime kan worden versoepeld. Op geen enkele wijze wordt klager enig perspectief geboden ondanks dat klager daar herhaaldelijk om vraagt en zelf ook probeert de impasse te doorbreken. Niet alleen is hij in gesprek gegaan met een medewerker met wie hij eerder een confrontatie heeft gehad en heeft hij ingestemd met therapiesessies met een (externe) psychotherapeute, hij heeft ook verweerder verzocht om een zorgconferentie te plannen. Daar is door de instelling negatief op gereageerd, omdat voldoende mogelijkheden voor behandeling worden gezien. In de praktijk wordt daar evenwel geen enkele invulling aan gegeven en blijft klager aan zeer vergaande beperkingen onderworpen. Daarmee wordt op geen enkele manier een basis voor vertrouwen en hechting opgebouwd, en is het met klager komen tot een uitstroomplan onmogelijk. Klager staat echter open voor behandeling. De rechtbank Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 6 december 2022 klagers tbs met een jaar in plaats van twee jaar verlengd en de instelling het dringende advies gegeven om alle mogelijkheden tot zo spoedig mogelijke opheffing van het huidige beperkte regime te onderzoeken teneinde vervolgens een vorm van een behandelrelatie tot stand te kunnen brengen. De rechtbank zegt dus niet dat klager niet behandelbaar is. Klager begrijpt daarom niet dat deskundigen daar anders over oordelen en klager in een LFPZ-voorziening zou moeten blijven. Het is tijd dat hij naar een ZISZ-afdeling van een behandelkliniek gaat.
Standpunt van verweerder
Verweerder heeft op goede gronden besloten tot voortzetting van de plaatsing van klager in een LFPZ-voorziening, gelet op de in dat kader afgegeven adviezen die verschillen van klagers standpunt. Volgens die adviezen is sprake van een hoog recidiverisico en zijn er geen mogelijkheden voor uitstroom uit de LFPZ.
Uit het advies van de instelling komt naar voren komt dat klager ook in de instelling constant dreigend c.q. opruiend gedrag laat zien richting het behandelteam, wat ook zijn uitwerking heeft in de risicotaxatie van de instelling. Klager schroomt niet om medewerkers persoonlijk te bedreigen en refereert daarbij ook aan eerdere gewelddadige incidenten. Klager geeft aan op een onbewaakt moment wraak te willen nemen op leden van het behandelteam. Door afzondering en boeienregime komt het niet tot fysieke incidenten, maar is het ook niet mogelijk geweest die maatregelen af te bouwen. Zonder dit risicomanagement wordt klager als acuut gevaarlijk beschouwd. Daarnaast heeft klager een negatieve invloed op medebewoners en wordt hij als groepsongeschikt gezien. Getracht is klager te stabiliseren om zo enigszins tot samenwerking te kunnen komen. Het lukt echter niet om enige vorm van samenwerking te bewerkstelligen. Klager is in gesprek gegaan met een medewerker over eerdere confrontaties en neemt deel aan therapiesessies, maar weigert verder contact met zijn behandelcoördinator en doet uitlatingen die erop neer komen dat hij weet hoe hij zich moet gedragen om uit de boeien te komen en alleen maar aan therapie deelneemt omdat dat goed staat in zijn dossier. Er is sprake van onvoldoende reden nu al te denken aan plaatsing in een reguliere kliniek. Het psychotherapeutisch contact richt zich op het maken van contact met als doel om een voldoende stevige en veilige therapeutische relatie op te bouwen waarbinnen daarna vervolgstappen gezet kunnen worden.
Ook de LAP ziet geen andere mogelijkheden dan voortzetting van de LFPZ-indicatie. De LAP ziet eveneens geen mogelijkheden voor uitstroom van klager en er is (zodoende) geen aanleiding voor plaatsing in een behandelsetting. Een uitbreiding van de vrijheden van klager in het kader van resocialisatie wordt op dit moment niet veilig en verantwoord geacht.
De rechtbank Noord-Nederland heeft zich kritisch uitgelaten op de uitzichtloosheid van klagers situatie. Bij de eerste LFPZ-plaatsing is door de LAP benadrukt dat alleen van een langer verblijf in dezelfde omgeving van dezelfde mensen resultaat is te verwachten. In het kader van de voortzetting van deze plaatsing erkent de LAP de uitzichtloosheid van klagers situatie, in de zin dat de LAP de instelling externe consultatie bij het CCE in overweging heeft gegeven. Dat traject loopt nog. Op 31 mei 2023 zal een gesprek tussen klager, de instelling en het CCE plaatsvinden. Er is vooralsnog geen beter alternatief voor de LFPZ-plaatsing voor handen.
3. De beoordeling
Klagers situatie
Aan klager is bij onherroepelijk geworden uitspraak de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Klagers tbs is op 29 november 2018 aangevangen. Het indexdelict dat heeft geleid tot de huidige tbs-maatregel met dwangverpleging betrof mishandeling en bedreigingen van medewerkers in FPC Dr. S. van Mesdag en FPC De Kijvelanden.
Klager verblijft krachtens beslissing van 6 mei 2021 tot plaatsing in een LFPZ-voorziening sinds 10 mei 2021 in de LFPZ-voorziening van de Pompestichting te Vught. Klager heeft naast een LFPZ-status tevens een EVBG-status.
Klager heeft aangevoerd dat hem ten onrechte tbs is opgelegd, maar dat valt buiten de reikwijdte van dit beroep. Klager kan zijn bezwaren tegen het verlengen van de tbs voorleggen aan de rechter die over die verlenging beslist. In deze procedure gaat het daarentegen alleen om klagers bezwaren tegen de verlenging van zijn plaatsing in een LFPZ-voorziening van de Pompestichting.
Bij RSJ 14 oktober 2021, 21/21361/TB is klagers beroep tegen de beslissing van 6 mei 2021 tot plaatsing van klager in een LFPZ-voorziening van de Pompestichting ongegrond verklaard.
Het beoordelingskader
In paragraaf 4 van het Beleidskader langdurige forensisch psychiatrische zorg, in werking getreden op 1 januari 2019, is bepaald dat door middel van een periodieke toets door de LAP wordt beoordeeld of voortzetting van de plaatsing in een LFPZ-voorziening nog noodzakelijk is. Bij deze toets is het van belang de behandelingsvatbaarheid van de ter beschikking gestelde en het recidiverisico te onderzoeken.
De toetsing van de bestreden beslissing
Klager stelt dat er geen recidivegevaar is en dat hij openstaat voor behandeling maar door de instelling wordt tegengewerkt. Deze stelling vindt geen steun in de door verweerder overgelegde stukken van de Pompestichting en de LAP, waarin eensluidend is geadviseerd tot voortzetting van klagers verblijf in een LFPZ-voorziening. Uit die stukken komt naar voren dat nog steeds sprake is van een hoog recidiverisico, klager zonder veiligheidsmaatregelen van afzondering en boeienregime als acuut gevaarlijk wordt beschreven en het delictgevaar blijvend is, nu het niet is gelukt om met klager tot constructieve samenwerking te komen en vervolgens behandeling. Door klagers afwerende en vijandige houding tegenover het personeel is het niet mogelijk gebleken om op verantwoorde wijze de genomen veiligheidsmaatregelen van afzondering en boeienregime af te schalen, waardoor er geen alternatief is voor een voortzetting van zijn verblijf op de ZISZ-afdeling in Vught met een EVBG-status. Er wordt blijvend ingezet op het komen tot een werkbare situatie en enige samenwerking. De mogelijkheden tot afschaling van vrijheidsbeperkende maatregelen worden blijvend onderzocht en wekelijks bezien door het behandelteam. Door middel van gesprekken met de psychotherapeut wordt getracht een verschuiving aan te brengen in klagers rigide opvattingen over het rechtvaardigen van zijn eigen gewelddadige gedrag en wordt tevens getracht te onderzoeken of hij te bewegen is zich op mildere wijze te verhouden met het behandelteam.
De rechtbank Noord-Nederland heeft in de beslissing van 6 december 2022 tot verlenging van klagers tbs met een jaar, anders dan klager meent, niet overwogen dat klager behandelbaar is, maar dat het van het grootste belang is dat de bestaande impasse zo snel mogelijk wordt doorbroken en dat verwacht mag worden dat ook de instelling daarin stappen zet, in die zin dat de instelling alle mogelijkheden onderzoekt die ertoe kunnen leiden dat het huidige regime zo spoedig mogelijk kan worden beëindigd zodat er vervolgens een vorm van een behandelrelatie tot stand kan worden gebracht. Klager en de instelling zullen beiden zich moeten inzetten om uit de impasse te komen. Naar door verweerder ter zitting is verklaard, zal in dat kader in navolging van het advies van de LAP van 3 oktober 2022 op 31 mei 2023 een gesprek tussen klager, de instelling en het CEE plaatsvinden.
Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat een voortgezet verblijf van klager in een LFPZ-voorziening in de rede ligt. Er is vooralsnog geen ander alternatief. Niet is gebleken dat er bij de huidige stand van zaken redenen zijn om klager volgens zijn wens over te plaatsen naar een ZISZ-afdeling van een behandelinstelling voor een poging om aldaar tot samenwerking en vervolgens tot behandeling te komen. Samenwerking en behandeling zullen eerst in de LFPZ-voorziening tot stand moeten komen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 9 mei 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, dr. T. Jambroes en mr. drs. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. E.W. Bevaart, secretaris.
secretaris voorzitter