Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/27517/GV en RSJ 22/28882/GV, 17 februari, beroep
Uitspraakdatum:17-02-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.


 
Nummer    22/27517/GV en 22/28882/GV        
            
Betreft    [klager]
Datum    17 februari 2023


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 13 mei 2022 (22/27517/GV) en op 4 augustus 2022 (22/28083/GV) klagers verzoeken om kortdurend re-integratieverlof afgewezen.

Klagers raadsman, mr. W.B.O. van Soest, heeft namens klager beroep ingesteld tegen de beslissing van 13 mei 2022 (22/27517/GV). 

Klagers raadsvrouw, mr. J-A.J. Brahm (kantoorgenoot van mr. W.B.O. van Soest), heeft namens klager beroep ingesteld tegen de beslissing van 4 augustus 2022 (22/28083/GV). 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van de beroepschriften en de overige stukken. 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager 
Klager heeft naast de strafzaak waarvoor hij reeds in detentie verblijft een andere openstaande strafzaak, waarin hij is veroordeeld tot veertien maanden gevangenisstraf. Deze strafzaak is terugverwezen naar het gerechtshof. Het gerechtshof zou, aldus verweerder, hebben aangegeven dat deze zaak prioriteit heeft en dat er uitspraak zal worden gedaan voor de huidige fictieve einddatum van klagers detentie. Die informatie is nergens op gebaseerd. Er ligt geen schrijven waarin staat de zaak hoge prioriteit heeft. De Hoge Raad behandelt zijn zaken ook niet met voorrang omdat een gedetineerde binnen afzienbare tijd of op het ogenblik reeds kan resocialiseren. Bovendien kan klager na de uitspraak van het gerechtshof opnieuw cassatie instellen, wat maakt dat het proces nog langer zal duren. 

Klager zit bijna dertig maanden in detentie. Deze periode heeft hem laten beseffen wat voor schade en verdriet hij heeft aangericht. Hij heeft zijn vrouw, kinderen en andere familieleden ernstig tekortgedaan. Door zijn detentie heeft zijn gezin noodgedwongen moeten verhuizen naar een huurwoning. Klager wil zijn verlof gebruiken om een huis te vinden (22/27517/GV). Hij wil ook dat zijn gezin weer op een rustig tempo aan hem kan wennen (22/27517/GV). Klager ziet zijn kinderen nu alleen nog tijdens de vader-kind-dagen, regulier bezoek en herfstkamp.

Om in aanmerking te kunnen komen voor deelname aan een penitentiair programma (PP) heeft klager een werkadres nodig. Klager wil een werkgever vinden (22/28882/GV). Nu zijn verzoek om verlof is afgewezen, zal klager een nieuw verzoek moeten indienen en daardoor zal er nog meer tijd overheen gaan voordat hij in aanmerking komt voor deelname aan een PP.

Over het algemeen is elke partij die betrokken is bij klagers detentie positief over hem. Er zijn dan ook geen redenen om hem geen verlof te verlenen. Dat klager in hoger beroep is gegaan tegen zijn straf, waardoor de straf misschien hoger uitvalt en de einddatum van zijn detentie mogelijk verandert, is geen goede reden om hem niet één dag kortdurend re-integratieverlof te verlenen. 

Standpunt van verweerder 
Verweerder heeft de bestreden beslissingen en de onderliggende stukken toegestuurd, maar daarbij geen inhoudelijke reactie gegeven.

3. De beoordeling
De beroepscommissie heeft verweerder meerdere keren verzocht om de stukken en inhoudelijke reacties op de beroepschriften toe te sturen. In zaken zoals deze – waarin al een lange periode is verstreken, zonder dat het verweer is ontvangen – heeft de beroepscommissie vervolgens (eenmalig) verzocht om in ieder geval de stukken toe te sturen. De beroepscommissie stelt vast dat verweerder daarop de stukken heeft toegestuurd en daarbij niet inhoudelijk heeft gereageerd. In dit geval bevatten de stukken voldoende informatie om uitspraak te kunnen doen op de beroepen. Op basis daarvan overweegt de beroepscommissie als volgt.

Klager was sinds 15 januari 2020 gedetineerd. Hij was voorlopig gehecht vanwege een niet-onherroepelijk opgelegde gevangenisstraf van 66 maanden met aftrek, wegens handelen in strijd met de Opiumwet (parketnummer 20-001476-20). Klager is op 7 september 2022 in vrijheid gesteld, omdat zijn voorlopige hechtenis is geschorst. 

De wet- en regelgeving
In artikel 19, eerste lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) is bepaald dat kortdurend re-integratieverlof niet langer duurt dan noodzakelijk voor het realiseren van het doel waarvoor dit verlof wordt verleend en dat dit verlof begint en eindigt op dezelfde dag. In het tweede en derde lid is bepaald vanaf welk moment een gedetineerde voor dit verlof in aanmerking komt (op basis van de hoogte van de opgelegde straf, het gedeelte dat hij heeft ondergaan en het gedeelte dat hij nog moet ondergaan). Volgens het vierde lid kan worden afgeweken van het tweede en derde lid, op grond van zwaarwegende redenen die zien op de re-integratie van de gedetineerde.

In artikel 1a van de Regeling staat dat – indien de veroordeling tot een vrijheidsstraf nog niet onherroepelijk is – voor het bepalen van het moment waarop vrijheden op grond van de Regeling kunnen worden toegekend, wordt uitgegaan van de veroordeling waartegen het rechtsmiddel is aangewend. 

De inhoudelijke beoordeling
Verweerder heeft klagers verzoeken om verlof afgewezen, omdat ten tijde van die beslissingen de einddatum van klagers detentie nog niet vaststond.

De beroepscommissie stelt voorop dat in beginsel wordt uitgegaan van de fictieve einddatum. Ten tijde van de bestreden beslissingen was de fictieve einddatum van klagers detentie bepaald op 27 augustus 2023. In de bestreden beslissing van 4 augustus 2022 staat dat voor het berekenen van die datum is uitgegaan van de hoogte van de gevangenisstraf die de rechtbank klager in eerste aanleg, in de zaak met parketnummer 20-001476-20, heeft opgelegd. Klager had naast de zaak waarvoor hij (ten tijde van de bestreden beslissingen) in detentie verbleef, een andere openstaande strafzaak, waarin hij is veroordeeld tot veertien maanden gevangenisstraf (parketnummer 20-001302-21). Klager heeft voor die zaak reeds vier maanden in voorlopige hechtenis verbleven. 

In de bestreden beslissing van 4 augustus 2022 staat dat de advocaat-generaal in de zaak met parketnummer 20-001302-21 te kennen heeft gegeven dat de zaak op 21 december 2022 inhoudelijk zal worden behandeld. De beroepscommissie is daarom van oordeel dat verweerder voor wat betreft die zaak redelijkerwijs heeft mogen uitgaan van een uitspraak vóór de fictieve einddatum van klagers detentie. Daarnaast bestond er ten tijde van de bestreden beslissingen een reële mogelijkheid dat klagers strafrestant na berechting van de openstaande zaak boven het maximumvereiste in de Regeling zou uitkomen (gelet op de veertien maanden gevangenisstraf die klager eerder was opgelegd). 

Gelet op het voorgaande stond ten tijde van de bestreden beslissingen onvoldoende vast dat klager – in beginsel – voor kortdurend re-integratieverlof in aanmerking kwam. Van zwaarwegende redenen, zoals bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de Regeling, is naar het oordeel van de beroepscommissie geen sprake. De beroepscommissie beoordeelt het extra zien van zijn kinderen, het vinden van een woning en het vinden van een werkadres namelijk niet als zodanig zwaarwegend.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kunnen de bestreden beslissingen niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal de beroepen daarom ongegrond verklaren.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart de beroepen ongegrond. 


Deze uitspraak is op 17 februari 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, F. van Dekken en mr. L.C.P. Goossens, leden, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven