Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/29017/GB, 17 januari 2023, beroep
Uitspraakdatum:17-01-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          22/29017/GB

    

           

Betreft [klager]

Datum 17 januari 2023

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 17 augustus 2022 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen.

Klagers raadsvrouw, mr. C. Ihataren, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager en zijn raadsvrouw en, namens verweerder, de selectiefunctionaris en de landsadvocaat gehoord op de (digitale) zitting van 22 november 2022. Een van de leden van de beroepscommissie, mr. M.J. Stolwerk, kon niet ter zitting aanwezig zijn, maar beslist wel mee op het beroep aan de hand van het dossier en het besprokene ter zitting. De voorzitter heeft dit ter zitting medegedeeld. Partijen hebben aangegeven hiertegen geen bezwaar te hebben.

De voorzitter heeft ter zitting aangegeven dat klagers raadsvrouw (conform haar verzoek) de gelegenheid krijgt om nog een proces-verbaal toe te sturen en dat verweerder de gelegenheid krijgt om nog te reageren op de (inhoud van de) brieven die klager ter zitting heeft voorgelezen. Klagers raadsvrouw heeft dit proces-verbaal toegestuurd, evenals een schrijven vanuit de inrichting over de inhoud van de brieven. Verweerder heeft aanvullend gereageerd en daarin ook aandacht besteed aan de aanvullingen van klagers raadsvrouw. De beroepscommissie heeft tot slot aan klager en zijn raadsvrouw nog de gelegenheid geboden om daarop te reageren. Daarvan heeft klagers raadsvrouw gebruikgemaakt. Die reactie is aan verweerder toegestuurd.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Algemeen

Klager verblijft al zeven en een half jaar in de EBI. Hoe langer het verblijf van een gedetineerde in de EBI voortduurt, hoe zwaardere eisen daaraan moeten worden gesteld. Het geldt als ultimum remedium. Dit volgt uit rechtspraak van de RSJ. Het karakter van de EBI is bijna inhumaan. Klager heeft zich lange tijd niet verzet tegen zijn verblijf in de EBI, ook al was hij het niet eens met de motivering daarvan. De verlengingen hadden een automatisch karakter gekregen en gaven weinig blijk van een kritische toets. De bestreden beslissing is onvoldoende onderbouwd met feitelijke en actuele informatie. Ook is onvoldoende gemotiveerd waarom niet met een lichter regime kan worden volstaan. Het is een keer genoeg. Klager is […] jaar, heeft een zwakke gezondheid en mag geen meubilair van de EBI worden, enkel omdat zijn naam beladen is.

Gewezen wordt op het recente advies van de RSJ naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). Ook daarin benadrukt de RSJ dat de gebruikte informatie actueel, betrouwbaar en concreet moet zijn, alsook dat maatwerk moet worden geleverd en individuele afwegingen centraal moeten staan.

Het is kwalijk dat verweerder verkeerde conclusies trekt op basis van feitelijke onjuistheden, temeer nu klager in 2019 en 2020 al heeft geklaagd over de onjuiste motivering en hij zeker gebaat is bij een juiste motivering (RSJ 11 november 2019, R-19/4546/GB). De overheid is al geruime tijd op de hoogte van informatie die haaks staat op de feiten zoals verweerder die presenteert.

Klager maakt bezwaar tegen de voeging in het dossier van de twee rapporten van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) die na de zitting zijn overgelegd en ook pas na de zitting zijn opgesteld. De bestreden beslissing kan hier niet op zijn gebaseerd en de rapporten zijn ook niet ter zitting besproken, terwijl het OM de betreffende informatie wel voor de zitting al had kunnen inbrengen (zelfs als de beroepsgronden daar pas aanleiding toe gaven, want die zijn al op 6 oktober 2022 ingebracht). Dit is een kwalijke gang van zaken. Verweerder heeft misbruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren op het proces-verbaal dat klager na de zitting, zoals toen is afgesproken, heeft overgelegd. Dit is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Verzocht wordt deze conclusie over te nemen en de informatie uit deze GRIP-rapporten niet mee te nemen bij de beoordeling van het beroep. Wat in reactie op de nadere reactie van verweerder wordt aangevoerd, geldt als subsidiair.

 

W.

De vrees dat klager zijn zussen (en destijds P.V.) om het leven zou willen brengen, is gebaseerd op informatie uit 2016, die erop neerkomt dat klager via medegedetineerde W. zou hebben geprobeerd om opdrachten daartoe uit te zetten. In het daaropvolgende onderzoek concludeert de politie dat niets van wat W. heeft verteld kan worden bevestigd. Integendeel. Toen W. na enig aandringen een telefoonnummer van een contact doorgaf aan de politie, bleek dit een samentrekking te zijn van twee andere nummers uit zijn eigen adressenboekje. Daarnaast heeft W. op 23 mei 2017 onder ede bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zijn eerdere politieverklaring had verzonnen, in de hoop daardoor te kunnen terugkeren naar Curaçao. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft vervolgens geen stappen meer ondernomen ten aanzien van de verdenking jegens klager. Verweerder heeft de politieverklaring van W. dan ook ten onrechte betrouwbaar geacht.

Naast de verklaring van W. is er niets wat wijst op voortgezet crimineel handelen van klager tijdens zijn detentie.

 

F.

De informatie van het GRIP over F. is kennelijk al in augustus 2015 binnengekomen en zou inhouden dat klager geld ter beschikking zou hebben gesteld aan hem. Dit geld zou worden beheerd door een zekere ‘[…]’ (dat is L., zo blijkt ook uit het betreffende proces-verbaal). Vervolgens wordt wederom informatie opgenomen uit het onderzoek naar klagers vermeende opdracht tot het ombrengen van zijn zussen, zonder daarbij de uitkomsten van dat onderzoek te vermelden. De politie is dit allemaal nagelopen en het blijkt niet te kloppen.

Op 26 februari 2013 zouden klager en F. samen zijn gezien bij het naar binnen of naar buiten gaan van een diamantbeurs. Op de betreffende foto zijn zij echter niet herkenbaar en bovendien is van enig daadwerkelijk contact niets gebleken. Er gaan dagelijks veel mensen bij die beurs naar binnen en naar buiten. Op basis van de foto (een still uit de camerabeelden) en een observatieverslag is het een te vergaande conclusie dat klager F. zou hebben ontmoet en hem geld zou hebben verschaft. Klager heeft herhaaldelijk gesteld dat hij F. niet kent, laat staan geld beschikbaar zou hebben gesteld.

Klagers raadsvouw heeft het proces-verbaal nagestuurd waarin staat dat er geen inschatting kan worden gemaakt van de betrouwbaarheid van de informatie. Die informatie, over de zogenaamde ontmoeting en het geld beschikbaar stellen, kan daarom niet als betrouwbaar worden gezien.

De omstandigheid dat met ‘[…]’ toch niet L. zou zijn bedoeld, bevestigt de onbetrouwbaarheid en onjuistheid van deze en andere informatie die steeds aan de verlengingsbeslissingen ten grondslag wordt gelegd. Daarnaast wordt benoemd dat het voor het Team Criminele Inlichtingen (TCI) niet mogelijk was om terug te gaan naar de bron van de informatie die ‘[…]’ in eerste instantie had genoemd. Dit bevestigt dat de informatie niet voldoet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Dat met ‘[…]’ T. zou zijn bedoeld, wordt opnieuw slechts gezien als ‘reële optie’. Gelet op deze formulering kan niet worden uitgegaan van de betrouwbaarheid van de informatie.

 

Strafrechtelijke achtergrond

Klagers veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf is een algemeen en vaststaand gegeven en zegt niets over gevaarzetting jegens andere personen of over voortgezet crimineel handelen. Niet iedere levenslanggestrafte verblijft immers in de EBI. Klager benoemt enkele omvangrijke strafprocessen, waarvan de verdachten of veroordeelden in meerderheid niet in de EBI verblijven. Bovendien is klagers veroordeling niet onherroepelijk. Het is opmerkelijk dat wordt gesteld dat er voor klager geen hoop meer zou zijn op een andere uitkomst in zijn strafzaak, omdat het arrest van het hof feitelijk onderbouwd zou zijn en een cassatieprocedure daardoor weinig kans van slagen zou hebben. Het komt geen enkele uitvoeringsinstantie toe om deze inschatting te maken.

Het is opmerkelijk dat passages uit het vonnis van 2019 worden aangehaald, nu het hof dit vonnis heeft vernietigd. Daarnaast is het recidiverisico dat wordt ingeschat door een meervoudige strafkamer iets anders dan het gevaar dat iemand zou vormen vanuit detentie. Het arrest is weliswaar recent, maar ziet wel op feiten van lang geleden. Die zijn dus niet meer actueel. Daarmee voldoet de beslissing (ook) op dit punt niet aan de eisen van de beroepscommissie.

‘Media-aandacht’ en ‘geld, macht en middelen’ zijn subjectieve criteria, waarvan het gebruik problematisch is, in die zin dat het gewicht hiervan niet duidelijk is en afhankelijk is van interpretatie, zo volgt uit een advies van de RSJ van 27 april 2009.

 

Brieven

Klager wordt tegengeworpen dat hij sinds zijn veroordeling in hoger beroep voor het eerst vanuit de EBI enkele brieven heeft geschreven, waarvan de timing, adressering en inhoud bij het OM vragen zou oproepen. Deze stelling van het OM is absurd. Verweerder heeft niet onderbouwd waarom de inhoud en adressering van de brieven vragen zouden oproepen. De inrichting heeft de brieven zelf verstuurd.

Voor wat betreft de timing, geldt dat klager al vanaf het begin van zijn verblijf in de EBI kenbaar heeft gemaakt dat hij tijdens het proces in eerste en tweede aanleg geen contact wilde met de buitenwereld (terwijl hem dat wel werd aangeraden), om geruchten in de media te voorkomen. Hij heeft dan ook na zijn veroordeling door het hof voor het eerst twee brieven geschreven aan zijn ex-partner en aan een vriend. Het gaat om twee korte, persoonlijke brieven die niet in verband kunnen worden gebracht met crimineel handelen. Er dient voor gewaakt te worden dat klagers detentie segregatie wordt, want dat is in strijd met wet- en regelgeving en verdragen.

Klager heeft de brieven uit privacyoverwegingen niet toegevoegd aan het dossier – hij is bang dat de inhoud uitlekt naar de media – maar heeft deze op zijn verzoek wel ter zitting voorgelezen. Klagers raadsvrouw heeft na de zitting een schriftelijke verklaring van een personeelslid overgelegd, waaruit volgt dat de inhoud van de brieven die klager ter zitting heeft voorgelezen dezelfde is als die van de brieven die zijn verstuurd. Verweerder mag de brieven ook in de EBI komen nalezen. Dat heeft klager eerder in de procedure overigens al voorgesteld, maar dat heeft verweerder toen geweigerd.

Verweerder stelt dat niet kan worden vastgesteld dat de tekst die klager ter zitting heeft voorgelezen, overeenkomt met de tekst van de brieven die hij heeft verstuurd. Klager heeft de brieven ter zitting letterlijk voorgelezen. De beroepscommissie heeft vervolgens digitaal kunnen waarnemen dat hij de voorgelezen brieven heeft afgegeven aan de aanwezige penitentiair inrichtingswerkers. Zij hebben de brieven persoonlijk afgegeven aan het afdelingshoofd, dat daarop heeft bevestigd dat de inhoud daarvan overeenkomt met de verstuurde brieven. De beroepscommissie heeft dus kennis kunnen nemen van de inhoud van de brieven.

Verweerder stelt dat een nietszeggende brief ook belastend kan zijn, maar meent toch dat de inhoud van de brieven van belang is. De inhoud van de brieven kunnen het scenario van het OM echter niet staven. Klager kan zich in elk geval niet aan de indruk onttrekken dat hem wordt tegengeworpen dat hij brieven stuurt met een verder nietszeggende en onschuldige inhoud. Want wat zouden in zijn geval geen verontrustende brieven zijn?

Klagers ex-partner stuurt hem geld voor bijvoorbeeld eten. Zij is gehoord als getuige en heeft ook daar verklaard dat ze geld overmaakt, omdat klager toch de vader van haar zoon is, maar dat klager hun zoon niet mag zien. Klagers ex-partner heeft niet op klagers brief gereageerd.

Klager verzoekt de beroepscommissie expliciet om te oordelen over de brieven.

 

Perspectief en persoonlijke omstandigheden

Klager wordt na vele jaren nog steeds geen enkel perspectief geboden. Dit klemt temeer, nu het EBI-regime op korte termijn mogelijk nog strenger zal worden. Verlengingsbeslissingen dienen dan ook nóg kritischer te worden getoetst. Klager verzoekt om zijn persoonlijke omstandigheden mee te laten wegen in de beoordeling.

Het is bekend dat een verblijf in de EBI op den duur schadelijke effecten kan hebben, zowel mentaal als fysiek. Klager ondervindt dat aan den lijve. Hij kampt met serieuze gezondheidsproblemen, wat vooral op zijn leeftijd erg risicovol is. Het verblijf in de EBI belemmert juiste en gepaste (acute) medische zorg, door alle beveiligingsprotocollen en het geïsoleerde karakter van de EBI. Klager heeft een trauma overgehouden aan de keer dat het bijna is misgegaan. Hij heeft in een wilsverklaring vastgelegd geen eerste hulp te willen bij een acute hart- of ademstilstand.

Een gevangenisregime mag dergelijke gevolgen niet teweegbrengen, nog los van de psychische impact. Verwezen wordt naar een bijgevoegde handgeschreven brief van klager, waarin hij nader ingaat op zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder (de aanloop naar) zijn opname in het ziekenhuis vanwege hartfalen tijdens zijn eerdere verblijf in de EBI. Klager heeft achteraf gehoord wat er precies is gebeurd. Hij heeft zelf alleen een aantal akelige beelden voor ogen. Een personeelslid heeft voorkomen dat het is misgegaan. Klager had zelfs al afscheid genomen van zijn familie. Verweerder c.q. de landsadvocaat heeft niet de expertise om te oordelen over klagers trauma.

Verweerder gaat te gemakkelijk voorbij aan klagers gezondheidssituatie. Klager wil de rest van zijn detentie op humanere wijze ondergaan.

 

Alternatieven

Klager kan in een ander regime worden geplaatst, waarbij beperkingen en maatregelen kunnen worden opgelegd ter inperking van vermeende maatschappelijke risico’s. Bovendien kan hij op een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) worden geplaatst. Daar gelden sowieso beperkende maatregelen voor alle gedetineerden en klager kan zelfs worden geplaatst op een afdeling waar ook alle contacten van alle medegedetineerden worden gemonitord. Dat laatste is de raadsvrouw gebleken bij een andere cliënt die recent uit de EBI is geplaatst. Verweerder zou dat moeten kunnen beamen. Daarmee wordt het bezwaar van verweerder tegen plaatsing in een ander regime ondervangen. Als klager op een AIT wordt geplaatst, heeft hij een voorkeur voor de AIT van de PI Alphen te Alphen aan den Rijn, omdat dat in de buurt van zijn cardioloog is.

 

Standpunt van verweerder

Algemeen

Klagers verblijf in de EBI is verlengd op grond van artikel 6, aanhef en onder b en c, (oud) van de Regeling.

Klagers recente veroordeling door het hof voor betrokkenheid bij meerdere liquidaties en de inhoud van dit arrest kunnen de beslissing zelfstandig dragen. Er is geen sprake van onjuiste informatie in de bestreden beslissing. Het advies van de RSJ waarnaar klagers raadsvrouw verwijst ziet (ten tijde van het opstellen van het verweerschrift) op toekomstige wijzigingen in het regime. Daaraan kan te zijner tijd worden getoetst. Dit speelt nu echter geen rol.

 

Strafrechtelijke achtergrond

Het hof heeft enkele maanden geleden aan klager een levenslange gevangenisstraf opgelegd voor meerdere ernstige (levens)delicten en deelname aan een criminele organisatie. Er is veel media-aandacht voor klager als persoon, de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld en het betreffende strafproces. Een ontvluchting van klager is daarom onaanvaardbaar in termen van maatschappelijke onrust en zou volgens de selectieadviescommissie (SAC) van de EBI eveneens “een groot gezichtsverlies voor de Nederlandse rechtsstaat” zijn.

De kans op een andere uitkomst dan levenslang is door het arrest van het hof aanzienlijk afgenomen. Klager heeft dus niets meer te verliezen. Hem kan geen langere gevangenisstraf worden opgelegd als hij erin zou slagen om iemand om te laten brengen (en daarmee te recidiveren).

Het arrest van het hof is actueel en nieuw ten opzichte van de vorige verlengingsbeslissing. Het hof heeft pas recent een ondubbelzinnige kwalificatie verbonden aan de feiten, ook al zijn die feiten van langer geleden.

 

Dreiging voor zussen c.q. nieuwe strafbare feiten

Klager heeft de feiten waarvoor hij is veroordeeld steeds ontkend en hij beticht zijn zussen en een ex-partner ervan een complot tegen hem te hebben gesmeed. De opsporingsinstanties zien een reëel risico dat klager hen op enig moment laat ombrengen. In (opgenomen) gesprekken, die zich in het strafdossier bevinden en die de rechtbank en het hof hebben gebruikt voor het bewijs, heeft klager doodsbedreigingen geuit richting een van zijn zussen, van wie hij op dat moment vermoedde dat zij zou (gaan) verklaren bij de politie.

Blijkens de feiten waarvoor klager is veroordeeld en de overwegingen van de strafrechter daartoe, beslist klager gewetenloos over leven en dood van anderen. De slachtoffers van de liquidaties waarvoor klager is veroordeeld, stonden dicht bij hem. Drie van de slachtoffers zijn zelfs bevriend (geweest) met hem. Een van de motieven voor de liquidaties was het praten met de politie door de slachtoffers. De verklaringen van klagers zussen en ex-partner hebben bijgedragen aan klagers veroordeling. Het hof heeft uitgebreid stilgestaan bij die verklaringen. Mededelingen van klager aan zijn zussen staan, zo overweegt het hof, “stijf van de doodsbedreigingen”. Het hof komt daarbij tot de conclusie dat klager niet ‘maar wat zegt’, zoals hij stelde, maar daadwerkelijk in staat is om uitvoering te geven aan die bedreigingen. Uit het arrest blijkt bijvoorbeeld dat klager tegen een van zijn zussen heeft gezegd dat als hij “door haar één dag zou komen vast te zitten, hij zou regelen dat zij, haar kinderen en haar kleinkinderen zouden worden vermoord, zoals hij ook had gedaan met B. en E.”. Voor B. geldt dat klager in staat is gebleken om hem vanuit detentie te laten ombrengen.

Ook de rechtbank had al overwogen dat van klager “een groot gevaar voor herhaling van gewelddadige strafbare feiten […] uitgaat”. Het vonnis van de rechtbank is weliswaar vernietigd, maar uit het arrest volgt niet dat het hof voor wat betreft het recidivegevaar tot een andere uitkomst is gekomen. Niets wijst erop dat dit gevaar niet langer aanwezig is. Integendeel. Klager neemt geen verantwoordelijkheid en blijft volharden in zijn lezing over het complot dat zijn zussen tegen hem zouden hebben gesmeed. Er is in het licht van het voorgaande dan ook geen andere conclusie mogelijk dan dat van klager een reële dreiging uitgaat voor hun leven.

De verklaringen van W. en de informatie over het contact met F. worden slechts gezien als bevestiging van het beeld dat al van klager bestaat. Bovendien zijn klagers stellingen op deze punten onjuist.

 

W.

Klager heeft vanaf juni 2015 bij W. in de EBI verbleven. Toen hij te horen kreeg dat W. werd overgeplaatst, heeft hij W. gevraagd of W. en een andere medegedetineerde mensen hadden om iets voor hem te doen. Klager was boos over een zus en wilde dat de mensen die tegen hem hebben verklaard, zo snel mogelijk uit de weg zouden gaan. Klager gaf W. een nummer, dat W. later kwijtraakte. Een en ander heeft W. bij de politie verklaard. W. heeft de politie uiteindelijk een papiertje met een 06-nummer gegeven dat niet klopte. Later is W. op zijn verklaring teruggekomen.

Het OM deelt niet de zienswijze van klager dat de politieverklaring van W. onbetrouwbaar is. Dat volgt uit het GRIP-rapport van 18 september 2019. W. heeft in zijn politieverhoor ook informatie verstrekt over de andere medegedetineerde, vermoedelijk om zijn verklaring te laten bevestigen. Die medegedetineerde heeft niet willen verklaren over de gesprekken van W. en hemzelf met klager. Door de gewijzigde verklaring bij de rechter-commissaris werd een bewezenverklaring niet langer haalbaar geacht, maar de verdenking dat klager W. destijds heeft benaderd is niet weggenomen.

 

F.

Klager heeft voorafgaand aan zijn detentie geld ter beschikking gesteld aan F., wat hem in staat zou moeten stellen om belastende getuigen aan te pakken. Daarbij is de naam van klagers zus uitdrukkelijk genoemd. Het geld zou in beheer zijn bij ‘[…]’. Een en ander volgt uit informatie van het TCI. L. heeft de bijnaam ‘[…]’ en aanvankelijk werd vermoed dat het om hem ging, maar dat werd door nader onderzoek niet bevestigd. Uit dat nadere onderzoek bleek wel dat T. die bijnaam ook had. F. en T. kennen elkaar. Het OM gaat er dan ook van uit dat het in dit geval om T. gaat. Het is onbekend of daar nu nog onderzoek naar loopt.

Bij de observatie van 26 februari 2013 gaat het klaarblijkelijk niet om een toevallige aanwezigheid van klager en F., maar om een ontmoeting tussen hen en anderen. Het betrof een ontmoeting in een gebouw waar in die periode langdurig criminele gesprekken werden afgeluisterd van derden met wie klager destijds contacten onderhield.

 

Brieven

Na zijn veroordeling door het hof heeft klager voor het eerst weer enkele brieven verstuurd, waarin hij de wens uitspreekt om contact met de buitenwereld aan te halen. Het OM heeft vragen bij de timing, adressering en inhoud van een van deze brieven aan een ex-partner (een andere dan die tegen klager heeft getuigd). Deze brief kan passen in een scenario waarin klager voeling wil krijgen met de buitenwereld die hem kan voeden met kennis en (financiële) middelen voor wraak of een ontvluchting. Daarbij is van belang dat klagers ex-partner vermogend is en dat klager in het verleden is veroordeeld voor afpersing van vermogende zakenlieden. Bovendien maakt klagers ex-partner al maandelijks €400,- over aan klager.

Verweerder beschikt zelf niet over de brieven en gaat uit van de informatie van het OM. Het staat niet vast dat de tekst die klager ter zitting heeft voorgelezen ook de precieze tekst is van de brieven die hij heeft verstuurd. Het afdelingshoofd heeft weliswaar bevestigd dat de brieven die aan haar zijn gegeven dezelfde zijn als die klager heeft verstuurd, maar zij was niet bij de zitting aanwezig. Het OM heeft een conclusie getrokken naar aanleiding van de inhoud van de brief aan klagers ex-partner. Het OM kan dat ook het beste duiden.

Wat daarvan ook zij, de inhoud is niet doorslaggevend, want dan was de uitreiking van het poststuk wel geweigerd. Ook een ogenschijnlijk nietszeggende brief kan passen binnen het scenario van het OM. De zorgen van het OM hebben er primair mee te maken dat klagers ex-partner vermogend is en dat het contact wordt opgestart na klagers veroordeling in hoger beroep, welke veroordeling hij aan zijn zussen wijt.

De reactie van de vriend aan wie klager heeft geschreven is geweigerd vanwege de inhoud daarvan. Dat bevestigt dat de correspondentie die klager is begonnen niet zonder risico is.

Klagers wens om contact te hebben met de buitenwereld is overigens begrijpelijk en als zodanig ook niet verboden. Dat neemt de beschreven zorgen van het OM in dit concrete geval echter niet weg. Nu die communicatie net op gang komt, is toezicht daarop noodzakelijk om te zien waar deze communicatie toe leidt.

 

Alternatieven

Het grootste risico bij een plaatsing van klager elders, wordt gezien in contacten tussen klager en de buitenwereld. Dit geldt voor de maatschappij in het algemeen en voor klagers zussen en ex-partner in het bijzonder. Het wordt dan ook noodzakelijk geacht om alle contacten van klager én van zijn medegedetineerden te monitoren. Dat kan alleen binnen de EBI. In een andere inrichting verblijven medegedetineerden voor wie niet per se dezelfde toezichtmaatregelen gelden. Het toezicht op andere gedetineerden kan daar niet worden aangepast op het risico dat klager vormt. Daarbij is ook van belang dat het verloop op een AIT groter is dan in de EBI. Een AIT vormt dus geen afdoende alternatief voor klagers verblijf.

 

Persoonlijke omstandigheden

Klagers persoonlijke omstandigheden stuiten af op de noodzaak van zijn verblijf in de EBI. Het perspectief bestaat uit een periodieke toets van dit verblijf. Een concreter perspectief kan niet worden geschetst. Gesteld noch gebleken is dat klagers fysieke of mentale welbevinden in de weg zou staan aan de voortduring van zijn verblijf in de EBI. Uit het selectieadvies blijkt dat klager onder de aandacht is van het psychomedisch overleg (PMO) en de medische dienst. Daaruit komen geen signalen naar voren dat klager niet langer in de EBI zou kunnen verblijven.

 

3. De beoordeling

Opmerking vooraf

Klagers raadsvrouw heeft verzocht om de GRIP-rapporten van 28 november 2022 buiten beschouwing te laten, omdat de toevoeging daarvan aan het dossier in strijd zou zijn met de goede procesorde. Daarover overweegt de beroepscommissie als volgt.

Ter zitting is besproken dat klagers raadsvrouw na afloop daarvan nog een proces-verbaal kon overleggen en dat verweerder nog kon reageren op de inhoud van de brieven die klager had voorgelezen. Klagers raadsvrouw heeft per e-mail, naast het proces-verbaal, nog een schrijven toegestuurd van het afdelingshoofd over de brieven die klager heeft voorgelezen. Daarbij heeft zij de landsadvocaat in de CC gezet. De landsadvocaat heeft een en ander meegenomen in zijn reactie (hoewel de beroepscommissie zich nog niet had uitgesproken over de toevoeging van het schrijven van het afdelingshoofd aan het dossier en ook niet expliciet aan verweerder had gevraagd om een reactie op het proces-verbaal). De reactie van verweerder en de daarbij gevoegde GRIP-rapporten zien op de (inhoud van de) voorgelezen brieven en het nagezonden proces-verbaal.

Uit het voorgaande volgt dat beide partijen na de zitting nog schriftelijke aanvullingen hebben gedaan náást wat daarover ter zitting was besproken. Het staat echter vast dat het onderzoek na de zitting nog niet was gesloten, zodat niet reeds daarom sprake zou zijn van strijd met de goede procesorde. Verder is van belang dat klager en zijn raadsvrouw als laatsten de gelegenheid hebben gehad om te reageren (waarbij de raadsvrouw op haar verzoek nog uitstel van de daarvoor gegeven termijn heeft gekregen). Daarnaast stelt de beroepscommissie vast dat de schriftelijke aanvullingen zich concentreren op twee onderwerpen (de brieven en ‘[…]’). Tot slot wijst de beroepscommissie erop dat zij zaken als deze in beginsel beoordeelt op basis van de huidige stand van zaken (ex nunc), zodat de GRIP-rapporten ook om die reden niet hoeven te worden uitgesloten. De beroepscommissie wijst het verzoek daartoe dan ook af.

 

De regelgeving

De regelgeving over plaatsing in de EBI en het daar geldende regime is op 17 december 2022 gewijzigd. Onverminderd het uitgangspunt dat de beroepscommissie in zaken als deze ex nunc toetst, zal zij de bestreden beslissing toetsen aan de hand van de toen geldende regelgeving. Zo is de discussie tussen partijen ook gevoerd. Bij wijze van overgangsrecht dient op korte termijn een nieuwe beslissing te worden genomen over klagers verblijf in de EBI op grond van de nieuwe regelgeving (zie Artikel II van de Regeling van 7 december 2022 (Stcrt. 2022, 33928)).

De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6 (oud) van de Regeling, konden in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

 

In artikel 26 (oud) van de Regeling werden de voorwaarden genoemd die in acht moesten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

Klager is sinds 13 december 2014 gedetineerd. Hij verblijft sinds 10 april 2015 in de EBI.

Een verblijf in de EBI is voor een gedetineerde zeer ingrijpend. De beroepscommissie begrijpt dan ook dat het verblijf in de EBI klager zwaar valt, vooral nu hij daar al een zeer lange periode verblijft en daar ook al eerder heeft verbleven. De beroepscommissie heeft gelezen hoe klager dit eerdere verblijf, door zijn medische toestand, heeft beleefd. Klagers raadsvrouw stelt in dit kader terecht dat bij het steeds langer voortduren van het verblijf ook steeds hogere eisen moeten worden gesteld aan de informatie die aan een verlengingsbeslissing ten grondslag ligt.

De beroepscommissie is evenwel van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan artikel 6, aanhef en onder b, (ongewijzigd) van de Regeling (hierna: de b-grond) en dat dit het verblijf van klager in de EBI tot op heden kan rechtvaardigen. De beroepscommissie overweegt ten overvloede dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan artikel 6, aanhef en onder c, (oud) van de Regeling (hierna: de c-grond). Nu het gaat om niet-cumulatieve criteria, maakt dit het uiteindelijke oordeel niet anders. De beroepscommissie zal haar oordeel hieronder nader motiveren. Daartoe zullen beide gronden achtereenvolgens worden besproken.

 

Ten aanzien van de b-grond: een onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij ontvluchting, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is

Gelet op zowel de tekst van de Regeling zelf, als de bijbehorende toelichting, werd met het begrip ‘onaanvaardbaar maatschappelijk risico’ gedoeld op het risico dat de gedetineerde bij een eventuele ontvluchting vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust (artikel 1, onder c, (oud) van de Regeling). Het delict waarvoor een gedetineerde is veroordeeld of waarvan hij wordt verdacht, was de doorslaggevende factor bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Daarbij diende met name te worden gekeken naar de ernst, aard, politieke of maatschappelijke gevoeligheid van het delict; de achtergrond van de verdenking of veroordeling; de mogelijkheid van wraakacties door de gedetineerde c.q. het ingeschatte recidiverisico bij ernstige delicten.

Klager is recent door het gerechtshof veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor levensdelicten in het criminele circuit (liquidaties) en deelname aan een criminele organisatie. De ernst en maatschappelijke gevoeligheid van dit type delicten is evident. De feiten waarvoor klager is veroordeeld zijn weliswaar van langer geleden, maar – mede gelet op het hiervoor geschetste kader – nog relevant (vergelijk RSJ 16 december 2022, 22/28528/GB).

De maatschappelijke gevoeligheid is in klagers geval daarbij niet beperkt tot de gevoeligheid van liquidaties in algemene zin, maar speelt ook rond hem als persoon. De beroepscommissie begrijpt dan ook dat de SAC EBI in dit verband spreekt van ‘een gezichtsverlies voor de Nederlandse rechtsstaat’, indien klager zou ontvluchten.

De beroepscommissie begrijpt daarnaast dat verweerder vreest voor wraakacties door klager. Zijn (recente) veroordeling rust immers mede op de verklaringen van zijn zussen, die hij dit ook verwijt, terwijl hij – zo volgt uit het arrest van het hof – eerder bedreigingen richting hen en de (klein)kinderen van een zus heeft geuit, juist ook naar aanleiding van het afleggen van verklaringen over hem. Uit het arrest volgt ook dat meerdere door klager uitgelokte moorden zijn voorafgegaan door bedreigingen. Het hof trekt dan ook conclusies als: “De manier waarop verdachte zich uit, wijst erop dat het leven van [klagers zus] aan een zijden draadje hangt” (r.o. 3.2). Verweerder heeft de bedreigingen van klager daarom zeer serieus mogen nemen.

Klagers raadsvrouw heeft er ook in dit verband op gewezen dat alle informatie inmiddels van langer geleden is. Daar heeft zij gelijk in. Maar deze bedreigingen zijn wel zeer ernstig geweest en kunnen in het licht van de recente veroordeling naar het oordeel van de beroepscommissie dan ook nog steeds meewegen bij de inschatting van het maatschappelijk risico. Een verwezenlijking van de door klager geuite dreigementen zou – zeker zo kort na klagers veroordeling door het hof – een grote schok in de samenleving veroorzaken; dit naast het verdriet en de angst voor de directe omgeving van klagers zussen.

 

W. en F.

De vraag in hoeverre klager vanuit detentie (via W.), of zelfs daaraan voorafgaand (via F.), daadwerkelijk voorbereidingen heeft getroffen om zijn zussen te (kunnen) laten ombrengen acht de beroepscommissie, in het licht van wat hiervoor al is overwogen, op dit moment niet (meer) van belang. Vaststaat dat deze informatie inmiddels ook van langer geleden is (de informatie over W. komt uit 2016 en 2017 en over F. uit 2013 en 2015) en dat het strafrechtelijk onderzoek naar klagers contact met W. inmiddels is beëindigd, terwijl niet bekend is of er nog enig onderzoek loopt naar klagers contact (van destijds) met F. In het proces-verbaal uit 2015, waarin melding wordt gemaakt van TCI-informatie die inhoudt dat klager via F. geld ter beschikking zou hebben gesteld om (onder meer) zijn zus ‘aan te pakken’, staat bovendien “dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie niet kan worden gegeven”. Of nog enig onderzoek loopt naar klagers contact met ‘[…]’ (hetzij L. hetzij T.), die het geld zou beheren, of dat deze ook is gedetineerd, is de beroepscommissie niet bekend. Het is de beroepscommissie ambtshalve overigens wel bekend dat F. zelf is gedetineerd.

 

Brieven

De beroepscommissie acht – op basis van de nu bekende informatie – de brieven die klager heeft gestuurd van enig, maar niet van doorslaggevend belang voor de inschatting van het maatschappelijk risico.

De inhoud is in elk geval redelijkerwijs niet doorslaggevend. Klager heeft de brieven ter zitting voorgelezen en de beroepscommissie ziet geen reden om te betwijfelen dat dit overeenkomt met de inhoud van de brieven die hij heeft verstuurd. Klager heeft de voorgelezen brieven na afloop immers overhandigd aan het personeel, waarna het afdelingshoofd heeft bevestigd dat die overeenkwamen met de originele brieven. Klager zou ter zitting nog wel iets anders hebben kunnen zeggen dan dat er op de papieren stond die voor hem lagen, maar als verweerder meent dat dat het geval is, dan zou verweerder zelf de juiste tekst kunnen achterhalen (via de inrichting of het OM) en op die manier moeten aantonen dat de brieven een andere inhoud hadden. Boodschappen kunnen weliswaar ook versluierd worden doorgegeven in teksten die bij eerste lezing niet verdacht voorkomen, maar het is niet gebleken dat (volgens het OM of het GRIP) aanwijzingen bestaan dat daarvan in dit concrete geval sprake is geweest.

De beroepscommissie begrijpt wél de zorgen van (het OM en) verweerder bij de timing en de adressering. Weliswaar is klager open geweest over dat en waarom hij pas na zijn veroordeling in hoger beroep het contact met de buitenwereld wilde hervatten, maar dat maakt wel dat deze communicatie op een gevoelig moment tot stand komt. De kans dat klager “niets meer te verliezen heeft” is door de opnieuw opgelegde levenslange gevangenisstraf toegenomen.

Dat klager zijn ex-partner, tevens de moeder van zijn kind, schrijft, is wellicht begrijpelijk, maar juist voor haar geldt dat zij aan klager maandelijks een hoog bedrag overmaakt. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat verweerder juist dit contact nu eerst nog zeer zorgvuldig wil monitoren. Dat klager een vriend schrijft, werd aanvankelijk niet als zorgwekkend gezien, maar de timing speelt ook daarbij wel een rol. Overigens is een teruggekomen brief van die vriend volgens verweerder niet aan klager uitgereikt, maar de beroepscommissie weet niet waarom. Die omstandigheid laat zij dan ook buiten beschouwing.

 

Ten aanzien van de c-grond: een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen

De beroepscommissie heeft hiervoor overwogen dat en waarom zij de informatie over W. niet (meer) van belang acht bij de inschatting van het maatschappelijk risico. Voor de vraag of sprake is van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen, geldt eveneens dat de informatie over klagers contact met W. op dit moment niet (meer) voldoende actueel en betrouwbaar is ter onderbouwing daarvan. De brieven die klager heeft geschreven kunnen, gelet op de inhoud daarvan, in elk geval niet worden aangemerkt als aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen. Verweerder heeft de c-grond daarom niet in redelijkheid ten grondslag kunnen leggen aan de bestreden beslissing.

 

Alternatieven

Volgens verweerder kan ten aanzien van klager niet worden volstaan met een minder ingrijpend regime, omdat – bijvoorbeeld – op een AIT niet (altijd) alle contacten van alle medegedetineerden worden gemonitord. Dit kan ook in klagers geval niet worden gegarandeerd, omdat het verloop van gedetineerden op een AIT hoger is. Verweerder ziet hierin een te groot risico dat klager via medegedetineerden ongecontroleerd contact legt met de buitenwereld. De beroepscommissie kan verweerder hierin volgen.

 

Conclusie

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 17 januari 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en mr. M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door de secretaris.

 

 

            voorzitter

Naar boven