Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/27761/GA, 14 april 2023, beroep
Uitspraakdatum:14-04-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          22/27761/GA

               

Betreft [klager]

Datum 14 april 2023

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van het Detentiecentrum (DC) Rotterdam (hierna: de directeur)

 

1. De procedure

[klager] (hierna: klager) heeft beklag ingesteld tegen de omstandigheid dat de arbeid al vier weken achter elkaar op de vrijdag niet doorgaat wegens personeelstekort en klager niet wordt gecompenseerd.

 

De beklagcommissie bij het DC Rotterdam heeft op 3 juni 2022 het beklag gegrond verklaard en beslist dat zij, na de directeur te hebben gehoord, zal bepalen of enige tegemoetkoming aan klager geboden is (DT-2022-159). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

 

De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

 

De beroepscommissie heeft de heer M. Wijngaarde, plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het DC Rotterdam, klager en zijn raadsvrouw mr. S.C. Kanhai (telefonisch) gehoord op de digitale zitting van 10 november 2022. Een lid van de beroepscommissie, F. van Dekken, kon niet ter zitting aanwezig zijn, maar beslist mee op basis van de stukken en de samenvatting van de standpunten zoals die ter zitting naar voren zijn gebracht.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van de directeur

In een identieke zaak als die van klager, waarin door de directie hetzelfde verweer is gevoerd, heeft de beklagcommissie het beklag ongegrond verklaard (DT-2022-139). De directeur mocht verwachten dat de gelijke klachten op gelijke wijze zouden worden behandeld. Het is onbegrijpelijk dat de beklagcommissie tot twee verschillende uitspraken is gekomen die haaks op elkaar staan. Hiermee wordt afbreuk gedaan aan het beginsel van rechtszekerheid.

 

Ingeval van klager is geen sprake van structurele uitval van de arbeid. Het is namelijk niet zo dat er de hele week geen arbeid werd aangeboden, maar alleen op 4 maart 2022 niet. Van 11, 18 en 25 februari heeft de directeur niet kunnen vaststellen dat aan klager geen arbeid werd aangeboden. Niet elke gedetineerde wordt namelijk iedere dag voor de arbeid opgeroepen. De directeur heeft evenmin kunnen achterhalen of in het geval van klager sprake was van loondoorbetaling op die data. Het loon is in ieder geval steeds doorbetaald wanneer een gedetineerde recht had op arbeid terwijl de arbeid niet doorging.

 

In die periode was sprake van een overmachtsituatie vanwege het coronavirus en uitval van het personeel. Op de vrijdagen is er arbeid voor zowel gedetineerden als vreemdelingen. Vanwege de uitval van het personeel moesten er keuzes worden gemaakt in de bezetting. Er is voor gezorgd dat niet telkens sprake was van dezelfde uitval. Geprobeerd is om zoveel mogelijk activiteiten doorgang te laten vinden. Klager zat dan ook niet de hele week achter de deur.

 

Ter compensatie voor de uitval van de arbeid heeft klager loon doorbetaald gekregen. Compensatie op andere wijze was niet mogelijk. Voor het aanbieden van (vervangende) activiteiten was personeel nodig, en dat was er niet. Naast ziek personeel had veel personeel op de vrijdag opleiding. Momenteel is er nog steeds sprake van een hoog personeelsverzuim, onder andere door longcovid.

 

Voor het overige wordt verzocht hetgeen is gesteld in het verweerschrift als herhaald en ingelast te beschouwen.

 

Standpunt van klager

Blijkens de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Penitentiaire beginselenwet levert arbeid een wezenlijke bijdrage aan een zinvolle dagbesteding en vergroot het de kans op een succesvolle terugkeer in de maatschappij en is arbeid daarom van belang voor het terugdringen van de recidive (Kamerstukken II 2018/19, 35122, nr. 3).

 

Klager is op 11, 18 en 24 februari en op 4 maart 2022 ingesloten geweest, terwijl hij op die (vrij)dagen recht had op arbeid. Klager is op één van deze data gecompenseerd voor de uitval door middel van recreatie, een blikje frisdrank en een zakje chips. De reden voor de uitval van de arbeid was telkens personeelstekort. Uit vaste jurisprudentie van de beroepscommissie volgt dat ingeval van structurele uitval van arbeid, vervangende activiteiten moeten worden aangeboden en dat het insluiten in dergelijke gevallen in strijd is met de op de directeur rustende zorgplicht (zie onder meer RSJ 27 maart 2013, 12/3885/GA). In klagers geval is sprake van structurele uitval van de arbeid. Ten tijde van het beklag was al voorzien dat het personeelstekort niet spoedig zou worden opgelost. In het voorjaar van 2022 waren er minder  beperkingen vanwege het coronavirus dan daarvoor. De maatregelen als gevolg van het coronavirus golden niet de hele tijd. Corona wordt als extra argument bovenop het personeelstekort gebruikt (zie ook RSJ 16 september 2021, R-20/7608/GA).

 

De directeur heeft in strijd met de op hem rustende zorgplicht gehandeld en ook overigens is de uitval onredelijk en onbillijk. Niet is gebleken dat klager op andere wijze is gecompenseerd voor de uitval dan doorbetaling van loon en dat is onvoldoende.

 

3. De beoordeling

Op grond van (het met ingang van de Wet Straffen en Beschermen op 1 juli 2021 gewijzigde) artikel 47 van de Penitentiaire beginselenwet kunnen gedetineerden in de gelegenheid worden gesteld om deel te nemen aan de in de inrichting beschikbare arbeid. De directeur draagt zorg  voor de beschikbaarheid van arbeid voor de gedetineerden, voor zover de aard of de duur van de detentie zich daar niet tegen verzet.

 

Uit vaste rechtspraak van de beroepscommissie volgt dat ingeval van structurele uitval van de arbeid, vervangende activiteiten moeten worden aangeboden en het insluiten in dergelijke gevallen in strijd is met de op de directeur rustende zorgplicht (zie onder meer RSJ 15 mei 2020, R-19/4130/GA).

 

Klager heeft – onweersproken – gesteld dat er arbeid op 11, 18 en 24 februari en op 4 maart 2022 is uitgevallen.

 

De beroepscommissie is van oordeel dat uit de toelichting van de directeur voldoende aannemelijk is geworden dat de uitval op voornoemde data het gevolg was van personeelstekort, (mede) als gevolg van het coronavirus. Gelet hierop en de omstandigheid dat het vier momenten betrof, is naar het oordeel van de beroepscommissie in dit geval dan ook sprake van het incidenteel uitvallen van de arbeid en niet van structurele uitval van de arbeid (vgl. RSJ 8 januari 2020, R-20/5796/GA en R-20/5797/GA en RSJ 19 oktober 2015, 15/1221/GA). Immers is niet gebleken dat de arbeid vaker dan op die data is uitgevallen. De arbeid is bovendien op alle andere dagen van de week in die periode wel doorgegaan. Om die reden kan ook niet tot de conclusie worden gekomen dat de directeur heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende zorgplicht. De beroepscommissie betrekt daarbij in haar oordeel dat het arbeidsloon op deze dagen is doorbetaald en dat klager (ter compensatie) op een van de betreffende data is gecompenseerd met recreatie, chips en frisdrank. Verder is naar het oordeel van de beroepscommissie uit de toelichting van de directeur voldoende aannemelijk geworden dat compensatie op andere wijze – zoals het aanbieden van (vervangende) activiteiten – vanwege het personeelstekort niet mogelijk was.

 

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 14 april 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. E. Dinjens, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.B. Oreel, leden, bijgestaan door mr. D. Boessenkool, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven