Nummer 22/26175/GB
Betreft [klager]
Datum 13 december 2022
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 16 februari 2022 afgewezen.
Klagers raadsman, mr. M. Aygün, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager is – net als de vrijhedencommissie – van mening dat de uitspraak in eerste aanleg in deze situatie leidend moet zijn. De door de rechtbank in eerste aanleg opgelegde straf kan bovendien in hoger beroep ook lager uitvallen. Daar valt nog niets over te zeggen. Verweerder moet niet op de stoel van de rechter gaan zitten.
Daarnaast functioneert klager goed binnen de inrichting en zijn er geen andere beletselen voor zijn deelname aan een PP. Bovendien is het verlofadres goedgekeurd.
Verzocht wordt om klager een tegemoetkoming toe te kennen.
Standpunt van verweerder
Klagers verzoek is afgewezen, omdat het Openbaar Ministerie (OM) negatief heeft geadviseerd, onder andere vanwege een nog openstaande strafzaak. De strafzaak stond eind maart 2022 op zitting gepland en het OM zou naar verwachting een veel hogere straf eisen. Daardoor bestond de kans dat klager in hoger beroep een hogere straf opgelegd zou krijgen, waardoor de einddatum van klagers detentie verder in de toekomst kon komen te liggen. Daarnaast konden de risico’s niet voldoende worden ingeschat door de reclassering, wegens klagers ontkennende houding.
Klager heeft op 7 april 2022, nadat het hoger beroep is ingetrokken, een nieuw verzoek gedaan tot deelname aan een PP. Vervolgens is klager op 2 mei 2022 gestart met zijn PP.
3. De beoordeling
Klager was sinds 1 mei 2020 gedetineerd. Hij was voorlopig gehecht in verband met een door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 42 maanden met aftrek, wegens witwassen en overtreden van de Wet wapens en munitie. Klager is op 18 augustus 2022 in vrijheid gesteld.
Nu klager alsnog op 2 mei 2022 is gestart met zijn PP en inmiddels in vrijheid is gesteld, heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.
De wet- en regelgeving
Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komt een gedetineerde in aanmerking voor deelname aan een PP, indien:
- aan hem een (combinatie van) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf(fen) van (in totaal) minstens zes maanden en hoogstens een jaar is opgelegd;
- hij nog hoogstens een zesde deel van zijn vrijheidsstraf(fen) moet ondergaan;
- hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken;
- hij een aanvaardbaar verblijfadres heeft;
- hij zich bereid heeft verklaard om zich te houden aan de voorwaarden van het PP.
Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:
- de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;
- de mate waarin en de manier waarop de gedetineerde goed gedrag heeft laten zien;
- de mogelijkheid om eventuele risico’s die aan de vrijheden zijn verbonden te beperken en te beheersen;
- de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen;
- de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die het strafbare feit heeft veroorzaakt;
- de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;
- eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.
Gelet op het overgangsrecht gelden andere termijnen voor een gedetineerde die is veroordeeld vóór 1 december 2021. In dat geval geldt op grond van artikel 4 (oud) van de Pbw dat de gedetineerde in aanmerking komt voor deelname aan een PP, indien:
- aan hem een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- hij vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan;
- hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken en maximaal een jaar.
De overwegingen van de beroepscommissie
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Pbw wordt voor de datum van de invrijheidstelling van een gedetineerde die nog niet onherroepelijk is veroordeeld, uitgegaan van de veroordeling waartegen het rechtsmiddel is aangewend. In dit geval is dat de veroordeling door de rechtbank, zoals hiervoor is omgeschreven.
Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de einddatum van klagers detentie nog te onzeker is. Dat kan meewegen bij de afwijzing van een verzoek. Een lopend hoger beroep brengt altijd enige onzekerheid met zich mee. Daarom is van belang:
- of bekend is wanneer het hoger beroep inhoudelijk wordt behandeld;
- of de uitspraak in het hoger beroep redelijkerwijs vóór de (fictieve) einddatum van klagers detentie kan worden verwacht;
- of er redenen zijn om aan te nemen dat de straf in hoger beroep (significant) hoger zou kunnen uitvallen.
Dat eerste en tweede vindt de beroepscommissie in klagers situatie – ten tijde van de bestreden beslissing – aannemelijk. De fictieve einddatum van klagers detentie was bepaald op 18 augustus 2022, terwijl uit het advies van het OM volgt dat de zitting in de strafzaak gepland stond op 24 maart 2022. Voor wat betreft het derde punt, is het zo dat uit inlichtingen van het OM blijkt dat er in hoger beroep naar verwachting een (veel) hogere gevangenisstraf zou worden geëist. De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing van die informatie uit heeft mogen gaan. Voorts is van belang dat de reclassering ten tijde van de bestreden beslissing het risico op recidive en letselschade niet kon inschatten.
Inmiddels is gebleken dat het OM het hoger beroep heeft ingetrokken. Klager heeft vervolgens, op 7 april 2022, opnieuw verzocht om deelname aan een PP. Op 2 mei 2022 is hij gestart met zijn PP.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing (nu het OM het hoger beroep ten tijde van de bestreden beslissing nog niet had ingetrokken) niet als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 13 december 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. C. Fetter en mr. M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.
secretaris voorzitter