Nummer 22/30376/SGA
Betreft [Verzoeker]
Datum 18 november 2022
Uitspraak van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ op het verzoek van [Verzoeker] (hierna: verzoeker)
1. De procedure
De directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught (hierna: de directeur) heeft beslist de verzending van twee op 7 november 2022 door verzoeker aangeboden brieven aan twee gedetineerden in een andere PI te weigeren.
Verzoekers raadsman, mr. T.S. van der Horst, vraagt namens verzoeker om schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging daarvan.
De voorzitter heeft kennisgenomen van de reactie van de landsadvocaat namens de directeur op het schorsingsverzoek en van het klaagschrift.
2. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat bij een verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling. De zaak kan dus niet ten gronde worden onderzocht. Naar het oordeel van de voorzitter is de beslissing waartegen beklag is ingesteld echter niet in strijd met een wettelijk voorschrift of zodanig onredelijk of onbillijk dat er een spoedeisend belang is om op dit moment de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing te schorsen. De voorzitter overweegt daartoe als volgt.
Namens verzoeker wordt – kort weergegeven – aangevoerd dat de weigering om de brieven te verzenden in strijd is met het bepaalde in artikel 36 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), de artikelen 8 en 9 (kort gezegd recht op correspondentie en vrijheid van godsdienst) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met vaste rechtspraak van de beroepscommissie. De beslissing van de directeur is onvoldoende gemotiveerd, nu niet wordt aangegeven welk belang zich verzet tegen de verzending van de door verzoeker ter verzending aangeboden brieven. Bovendien heeft de motivering van de directeur in het geheel geen betrekking op de inhoud van de brieven. Niet de concrete inhoud van de brieven staat centraal, maar de wens van het Openbaar Ministerie (OM) om op voorhand geen briefcontact met de betreffende gedetineerden toe te staan. De wet voorziet echter niet in de mogelijkheid om een dergelijk postverbod op te leggen. Daar komt bij dat de eerdere brieven aan- en van een van de betreffende gedetineerden nooit reden geweest zijn om verzending en uitreiking daarvan te weigeren. De verdachtmaking van het gebruik van codetaal dan wel versluierde boodschappen snijdt dan ook geen hout, aldus verzoeker.
Namens de directeur wordt gesteld dat voorkomen moet worden dat verzoeker in staat is om met de buitenwereld te communiceren om uitvoering te kunnen geven aan zijn ontvluchtingsplannen of aan een (mogelijke) dodenlijst. Daarbij wijst de directeur erop dat bij één van de ontvluchtingsplannen vier met naam genoemde medewerkers van de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) het doelwit zouden zijn. De inhoud van de brieven en de reële kans op het gebruik van versluierd taalgebruik in de brieven kan bijdragen aan de instandhouding van een (potentieel) crimineel netwerk tussen verzoeker en de gedetineerden in de andere PI, aldus de directeur. Verzoeker miskent met de stelling, dat sprake zou zijn van een algeheel verbod op briefcontact tussen verzoeker en de betreffende gedetineerden, dat de bestreden beslissing de verzending van twee specifieke brieven betreft, waarvan de inhoud is beoordeeld en die zijn voorgelegd aan het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP). De directeur heeft aan verzoeker geen algeheel verbod opgelegd.
Uit de schriftelijke reactie namens de directeur komt verder naar voren dat uit een rapportage van het GRIP van 8 november 2022 volgt dat het OM, vanwege bovengenoemde redenen, negatief heeft geadviseerd over het versturen van de brieven. Het OM geeft daarbij aan dat het versturen van de brieven de orde en de veiligheid in de EBI of andere inrichtingen in gevaar kan brengen. Ter voorkoming van strafbare feiten, en daarmee ter bescherming van de openbare orde, acht het OM het van belang dat er geen briefwisseling bestaat tussen verzoeker en die betreffende gedetineerden. Op grond van het voorgaande heeft de directeur, mede gelet op het bepaalde in artikel 36, vierde lid, aanhef en onder a., b. en c. van de Pbw, een eigen belangenafweging gemaakt, waarna is beslist om het verzenden van de aangeboden brieven te weigeren.
Het is de voorzitter – voorlopig oordelend en anders dan namens verzoeker wordt aangevoerd – niet gebleken dat de bestreden beslissing in strijd is met de wet of een internationaal verdrag, nu een algehele weigering om brieven en andere poststukken te verzenden niet aannemelijk is geworden. Op grond van artikel 36, vierde lid, van de Pbw kan de directeur de verzending van bepaalde brieven of andere poststukken weigeren indien dit noodzakelijk is met het oog op een van de in die bepaling genoemde belangen. Gelet op de motivering daarvan en wat naar voren komt uit de overgelegde stukken kan de beslissing van de directeur – met het oog op de bescherming van de in artikel 36, vierde lid, van de Pbw genoemde belangen – niet op voorhand als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De voorzitter wijst het verzoek daarom af.
3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is op 18 november 2022 gedaan door mr. A.M.G. Smit, voorzitter, bijgestaan door een secretaris.
voorzitter