Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/21540/GA, 2 november 2022, beroep
Uitspraakdatum:02-11-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    21/21540/GA

            
Betreft    [Klager]
Datum    2 november 2022


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

1. De procedure
Klager heeft – zo begrijpt de beroepscommissie – beklag ingesteld tegen:
a.    het niet kunnen luchten, douchen en (video)bellen als gevolg van een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een andere verblijfsruimte dan een afzonderingscel, voor de duur van zeven dagen, ter voorkoming van de (verdere) verspreiding van het coronavirus, ingaande op 9 april 2021;
b.    het niet kunnen luchten, douchen en (video)bellen als gevolg van een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een andere verblijfsruimte dan een afzonderingscel, voor de duur van tien dagen, vanwege de omstandigheid dat klager positief is getest op het coronavirus, ingaande op 16 april 2021;
c.    de omstandigheid dat de helft van de bewaarders geen mondkapje draagt, waardoor de directeur diens zorgplicht voor een veilig detentieklimaat voor klager heeft geschonden.

De beklagrechter bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Sittard heeft op 12 mei 2021 beklagonderdeel b. gegrond verklaard voor zover dit op het luchten ziet en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €35,- en de beklagonderdelen b. en c. voor het overige ongegrond verklaard (G-2021-217). De beklagrechter heeft niet beslist op beklagonderdeel a. De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. H.M.S. Cremers, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en […], juridisch medewerker bij de PI Sittard, gehoord op de zitting van 20 mei 2022 in de PI Vught. (...), secretaris bij de RSJ, was als toehoorder aanwezig.

Namens de beroepscommissie is op 23 mei 2022 bij de directeur een stuk met betrekking tot de ordemaatregel van 9 april 2021 opgevraagd. De reactie van de directeur is op 23 mei 2022 bij het secretariaat van de Raad binnengekomen en is ter kennisgeving aan klager en zijn raadsvrouw toegezonden.

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Volgens klager werd vanaf 13 april 2021 het recht op luchten, douchen en (video)bellen voor klager ingeperkt voor de duur van zeven dagen. Daarnaast werd klager in quarantaine geplaatst in afwachting van een op 20 april 2021 af te nemen nieuwe coronatest. Per 9 april 2021 was klager reeds op eigen cel geplaatst en is vanaf dat moment zijn recht op activiteiten ingeperkt. Op 16 april 2021 is vervolgens een nieuwe beslissing tot afzondering ingegaan. Het beklag c.q. beroep ziet aldus op beide beslissingen tot afzondering in eigen cel, met als gevolg dat klager in die periodes niet heeft kunnen luchten, douchen of (video)bellen. Inzake beide beslissingen is klager niet gehoord en zijn aan hem beide beslissingen niet onverwijld uitgereikt. 

De door de beklagrechter toegekende tegemoetkoming van €35,- vanwege de ontzegging van de mogelijkheid tot luchten, is onvoldoende voor de schending van dit onvervreemdbare recht. Gezien de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 februari 2021 (nr. 47871/19) en de Hoge Raad van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:376) kunnen beklagcommissies en de RSJ niet meer volstaan met een compensatieregeling waarbij ‘enige tegemoetkoming’ wordt toegekend, ‘omdat er civielrechtelijke wegen zouden openstaan.’ Aangezien deze wegen thans zijn afgesloten door de genoemde arresten, wordt dan ook om een volledige schadevergoeding verzocht, waarbij aansluiting kan worden gevonden bij de regeling van schadevergoeding na onrechtmatig ondergane voorlopige hechtenis. In het  beklag werd namens klager eveneens een beroep gedaan op voorgenoemde jurisprudentie, doch de beklagrechter besliste slechts conform de oude compensatieregeling zonder te motiveren waarom het verzoek om een volledige schadevergoeding niet werd gehonoreerd. Hierdoor kleeft er dan ook een motiveringsgebrek aan deze beslissing.

Voor het douchen geldt dat de directeur ingevolge artikel 44, vierde en vijfde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) ervoor zorgdraagt dat gedetineerden in staat worden gesteld hun uiterlijk en lichamelijke hygiëne naar behoren te verzorgen. Minstens één keer per week en na het sporten zijn gedetineerden verplicht een bad of douche te nemen. Er bestaat geen recht op dagelijks douchen, hoewel dit vaak wordt toegestaan (vgl. RSJ 29 mei 2019, R-19/2507/TA). Klager heeft zich gedurende zeven dagen ten onrechte niet mogen douchen. Klager kan zich niet vinden in het oordeel van de beklagrechter dat de persoonlijke hygiëne van klager was gewaarborgd doordat alle cellen voorzien zijn van stromend water. Het lichaam wordt veel minder gezuiverd met het wassen met koud water uit een kraan – zonder teil – dan met het wassen onder het stromende water van een douche. Ook voor het persoonlijk welzijn is het schoonhouden van het lichaam van groot belang, zeker nu er vanwege de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu juist wordt aangedrongen op een hoge graad van hygiëne bij iedereen en klager al deze beperkingen diende te ondergaan vanwege een coronabesmetting van een medewerker op zijn afdeling.

Het is verder onbegrijpelijk dat de maatregel om niet te mogen (video)bellen met familie door de beklagrechter geoorloofd wordt geacht. Anno 2021 zou het toch mogelijk moeten zijn om bijvoorbeeld via Skype of FaceTime in ieder geval enig visueel contact te realiseren tussen klager – op zijn eigen cel – en zijn naasten. Het niet eens gewoon mogen bellen met zijn familie is onredelijk, zeker nu klager buiten zijn eigen schuld zeven dagen werd onderworpen aan een regime van isolatie. Dat de postvoorziening wel werkte, kon op geen enkele wijze in de plaats komen van het (video)bellen. Zeker nu de post van en naar gedetineerden soms dagenlang onderweg is. Dat volgens de directeur, ingevolge het verweerschrift inzake het schorsingsverzoek, het beeldbellen zo veel als mogelijk is aangeboden, geldt dat dit in klagers geval evenwel niet is gebeurd. 

Tot slot geldt dat met name het personeel in de inrichting zich – ondanks de door de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) aangekondigde maatregelen op 1 januari 2021 (de beroepscommissie begrijpt: 18 december 2020) (Kamerstukken II 2020/21, 24 587 en 25 295, nr. 795) en de aanscherping van de maatregelen met ingang van 27 januari 2021 (Kamerstukken II 2020/21, 24 587 en 25 295, nr. 797) – nog steeds niet strikt aan het mondkapjesbeleid houdt, met alle gevolgen van dien voor de gedetineerden. Zeker nu het een medewerker van afdeling B betrof die positief was getest op het coronavirus. Een dergelijke nalatigheid betekent dat de directeur ernstig is tekort geschoten in diens zorgplicht voor een veilig detentieklimaat voor klager. Klager betwist dat de mondkapjesplicht wél consequent wordt nageleefd door het personeel. 

Klager verzoekt om aan hem een volledige schadevergoeding conform de arresten van het EHRM van 11 februari 2021 (nr. 47871/19) en de Hoge Raad van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:376) toe te kennen voor de dagen die hij niet heeft mogen luchten, douchen en (video)bellen, alsook voor de periode waarin de directeur tot op heden tekort is geschoten in diens zorgplicht voor een veilig detentieklimaat voor klager.

Standpunt van de directeur
Op 7 april 2021 is een personeelslid positief op het coronavirus getest. Met het oog op besmettingsgevaar zijn alle gedetineerden van afdeling B op 9 april 2021 op eigen cel c.q. ordemaatregel gezet en zijn vanaf dat moment de rechtenactiviteiten ingeperkt. Er is daarbij niet ten aanzien van iedere gedetineerde een afzonderlijke ordemaatregel genomen. Op 13 april 2021 zijn de gedetineerden getest op het coronavirus en op 15 april 2021 zijn de uitslagen binnengekomen. Op 16 april 2021 is klager (opnieuw) op eigen cel in afzondering geplaatst, in verband met een positieve uitslag van zijn test op het coronavirus. Op 23 april 2021 is de aan klager opgelegde ordemaatregel ten einde gekomen.

Er is geprobeerd gedetineerden zo veel als mogelijk te laten videobellen, maar de videoverbinding was zo slecht dat dit niet mogelijk bleek te zijn. Als alternatief konden gedetineerden middels het invullen van een formulier het personeel namens hen laten bellen met een contactpersoon buiten de inrichting. Douchen in de daarvoor bestemde ruimtes was daarnaast niet mogelijk. Gedetineerden konden zich wassen op hun eigen cel. Ter compensatie zijn gedetineerden twee financiële vergoedingen en dagelijks snacks aangeboden. 

De personeelsleden binnen de inrichting werden verplicht om een mondkapje te dragen als het in acht nemen van de anderhalve meter afstand niet mogelijk was. Op grotere afdelingen werd daardoor niet altijd constant een mondkapje gedragen en daarnaast konden sommige personeelsleden omwille van medische redenen geen mondkapje dragen. 

3. De beoordeling
De omvang van het beklag en het beroep
Nu klager en de directeur naar andere data verwijzen waarop de ordemaatregelen zijn ingegaan c.q. beëindigd, stelt de beroepscommissie voorop dat zij bij de beoordeling van het onderhavige beroep uitgaat van de volgende feiten en omstandigheden.
 
Op 7 april 2021 testte een personeelslid op de afdeling B – waar klager op dat moment verbleef – positief op het coronavirus. Op 9 april 2021 is aan alle gedetineerden van die afdeling een ordemaatregel opgelegd, inhoudende afzondering in eigen cel in verband met besmettingsgevaar voor de duur van zeven dagen. Gedurende de looptijd van deze ordemaatregel bestond er geen gelegenheid tot luchten, recreatie en douchen. Voor zover de capaciteit dat toeliet, zouden gedetineerden wel af en toe in de gelegenheid worden gesteld om gebruik te maken van het videobellen. Op 13 april 2021 zijn alle gedetineerden van de afdeling getest op het coronavirus. Op 15 april 2021 bleek klager positief te zijn getest op het coronavirus. Daarop is diezelfde dag aan klager een tweede ordemaatregel opgelegd, inhoudende dat de eerder opgelegde ordemaatregel als het ware werd verlengd met tien dagen. Deze tweede ordemaatregel is ingegaan op 16 april 2021 en is op 23 april 2021  beëindigd. 

Gelet op deze feiten en omstandigheden gaat de beroepscommissie ervan uit dat klager gedurende een periode van veertien dagen – van 9 april 2021 tot 23 april 2021 – niet heeft kunnen luchten en douchen. Daarnaast heeft klager dertien dagen niet kunnen videobellen. Uit de schorsingsuitspraak (RSJ 23 april 2021, 21/21032/SGA) valt namelijk op te maken dat klager op 22 april 2021 gebruik heeft gemaakt van videobellen. Het beklag komt – naast de schending van de zorgplicht door niet-naleving van de mondkapjesplicht door bewaarders – er in de kern dus op neer dat klager gedurende de periode dat de twee ordemaatregelen van kracht waren – dus van 9 april 2021 tot 23 april 2021 – ten onrechte geen gelegenheid heeft gehad om tot luchten, douchen en (video)bellen.  

Voor zover in beroep wordt geklaagd over het niet in acht nemen van de aan de ordemaatregelen verbonden procedurele vereisten, overweegt de beroepscommissie dat dit buiten de reikwijdte van het beklag valt. De beroepscommissie ziet op basis van het dossier geen aanknopingspunten dat het beklag is gericht tegen de oplegging van de ordemaatregelen als zodanig, maar enkel tegen de inhoud en de gevolgen ervan, te weten het niet kunnen luchten, douchen en (video)bellen. De beroepscommissie zal dit daarom buiten beschouwing laten.

Overigens heeft de beklagrechter in diens beoordeling niet de periode van 9 april 2021 tot aan de ingangsdatum van de tweede ordemaatregel, te weten 16 april 2021, betrokken. De beroepscommissie zal dat alsnog doen en om proceseconomische redenen als enige en hoogste instantie daarover oordelen (beklagonderdeel a.).

Geen gelegenheid tot luchten
Over het subonderdeel van beklagonderdeel a., inhoudende dat klager vanwege de eerste ordemaatregel vanaf 9 april 2021 tot en met 15 april 2021 geen gelegenheid heeft gekregen om te kunnen luchten, overweegt de beroepscommissie het volgende. 

Uit vaste jurisprudentie van de beroepscommissie volgt dat het recht om te luchten als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de Pbw, zo fundamenteel is dat het in beginsel als een onvervreemdbaar recht voor gedetineerden wordt aangemerkt. De inrichting dient extra inspanningen te verrichten om gedetineerden niet te beperken in dit recht. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag het voorkomen dat een gedetineerde niet in de gelegenheid wordt gesteld om te luchten. Ook bij zeer ernstige calamiteiten dient de inrichting in beginsel extra inspanningen te verrichten om een passende compensatie te bieden. De beroepscommissie concludeert dat gedurende zeven dagen niet is voldaan aan klagers wettelijk recht om in de gelegenheid te worden gesteld om dagelijks ten minste een uur in de buitenlucht te verblijven. Hoewel de beroepscommissie het invoelbaar acht dat sprake was van een uitzonderlijke situatie, is uit de inlichtingen van de directeur evenwel niet gebleken dat de directeur – anders dan de vermelding dat het experiment om groepsgewijs te luchten niet bleek te werken – extra inspanningen heeft verricht om klager alsnog in de gelegenheid te stellen te luchten dan wel toegelicht waarom dit niet mogelijk was. Gelet hierop zal de beroepscommissie beklagonderdeel a. gegrond verklaren voor zover het betrekking heeft op het niet in de gelegenheid stellen te luchten. 

Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie zal deze vaststellen op €87,50. Een tegemoetkoming is bedoeld voor het door klager ondervonden ongemak. Als sprake is van schade en deze schade eenvoudig is te begroten, is er aanleiding schadevergoedingsaspecten te betrekken bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming. In dit geval is de omvang van de schade niet eenvoudig vast te stellen. Voor het verkrijgen van een schadevergoeding staan voor klager – anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd – andere wegen open. De omstandigheid dat de civiele rechter een verzoek om een immateriële schadevergoeding in eerdere zaken – op civielrechtelijke gronden – heeft afgewezen, betekent niet dat de beroepscommissie (dus) een schadevergoeding dient toe te kennen. Het verzoek om een volledige schadevergoeding zal dan ook worden afgewezen. 

De beroepscommissie constateert dat de beklagrechter het subonderdeel van beklagonderdeel b., inhoudende dat klager vanwege de tweede ordemaatregel van 16 april 2021 tot aan 23 april 2021 niet heeft kunnen luchten, gegrond heeft verklaard. Tegen een gegrondverklaring van een beklag(onderdeel) staat geen beroep open. Daarmee staat in beroep enkel de (hoogte van de) tegemoetkoming ter beoordeling. 

De beroepscommissie kan zich niet (meer) verenigen met de hoogte van de tegemoetkoming zoals deze door de beklagrechter is toegekend, gelet op de standaardbedragen die de beroepscommissie per 1 augustus 2021 hanteert. De beroepscommissie zal het beroep daarom in zoverre gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter vernietigen voor zover in beroep aan de orde en aan klager een tegemoetkoming toekennen van €87,50.

Het verzoek om een volledige schadevergoeding zal, gelet op hetgeen hiervoor al is overwogen, ook in dit geval worden afgewezen. 

Geen gelegenheid tot douchen
Op grond van artikel 44, vierde lid, van de Pbw draagt de directeur er zorg voor dat een gedetineerde in staat gesteld wordt zijn uiterlijk en zijn lichamelijke hygiëne naar behoren te verzorgen. Aan dit recht is geen minimumaantal uren verbonden. Ingevolge de memorie van toelichting bij de Pbw (Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 89) duidt ‘naar behoren’ erop dat dit binnen redelijke grenzen dient te geschieden (vgl. RSJ 20 april 2021, R¬19/5527/GA). In artikel 4.4 van de Regeling model huisregels penitentiaire inrichtingen wordt voorts voor douchen een minimum frequentie van twee keer per week gesteld. Uit artikel 4.4 van de huisregels van de PI Sittard volgt dat een gedetineerde verplicht is minimaal tweemaal per week te douchen.

De directeur heeft ter zitting toegelicht dat douchen in de daarvoor bestemde ruimtes in verband met de uitbraak van het coronavirus in de inrichting niet mogelijk was, maar dat de gedetineerden – waaronder klager – als alternatieve verzorgingsmogelijkheid zich op eigen cel konden wassen. Naar het oordeel van de beroepscommissie is, gelet op het voorgaande, voldoende aannemelijk geworden dat klagers recht op persoonlijke verzorging gedurende de looptijd van de twee ordemaatregelen onvoldoende kon worden gerealiseerd, nu klager niet twee keer in de week heeft kunnen douchen. De schending van dat recht kan, gelet op de gegeven omstandigheden waarin de inrichting verkeerde en het besmettingsgevaar, echter worden gerechtvaardigd. Daarbij heeft de beroepscommissie in aanmerking genomen dat de directeur een alternatieve verzorgingsmogelijkheid en (financiële) compensatie – hoezeer dat ook voor klager misschien niet afdoende voelt – heeft geboden. 

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van de directeur om klager gedurende veertien dagen niet te laten douchen in dit geval niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal daarom beklagonderdeel a. voor zover het betrekking heeft op het niet bieden van gelegenheid tot douchen en het beroep inzake beklagonderdeel b. in zoverre ongegrond verklaren.

Geen gelegenheid tot (video)bellen
Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Pbw heeft de gedetineerde, behoudens de overeenkomstig het tweede tot en met het vierde lid te stellen beperkingen, het recht ten minste eenmaal per week op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen en met behulp van een daartoe aangewezen toestel gedurende tien minuten een of meer telefoongesprekken te voeren met personen buiten de inrichting. Op grond van artikel 39, vierde lid, van de Pbw, wordt de gedetineerde in staat gesteld met de in artikel 37, eerste lid, genoemde personen en instanties telefonisch contact te hebben, indien hiervoor de noodzaak en de gelegenheid bestaat.

Hiervoor is al overwogen dat tijdens de looptijd van de ordemaatregelen gedetineerden, voor zover de capaciteit dat toeliet, af en toe in de gelegenheid zouden worden gesteld om gebruik te maken van videobellen. Daarnaast is aan de betrokken gedetineerden de mogelijkheid geboden om een formulier in te vullen, zodat de administratie namens hen contact kon opnemen met een contactpersoon van buiten de inrichting. Tevens kon door middel van dit formulier de advocaat worden geïnformeerd. Postverkeer ging volgens de directeur op gebruikelijke wijze door. De gedetineerden konden te allen tijde schriftelijk contact met familie en advocatuur onderhouden. Dringende terugbelverzoeken vanuit de advocatuur werden afgehandeld door de gedetineerde op cel te laten bellen (in het geval van een positief geteste gedetineerde) of individueel uit te sluiten om gebruik te kunnen maken van de telefooncel. De directeur heeft ter zitting toegelicht dat de videoverbinding telkens dusdanig slecht bleek te zijn dat het videobellen bijna niet mogelijk was. Klager stelt niet gebruik te hebben kunnen maken van de mogelijkheid tot videobellen. 

Naar het oordeel van de beroepscommissie is, gelet op het voorgaande, voldoende aannemelijk geworden dat klagers recht om ten minste eenmaal per week op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen en met behulp van een daartoe aangewezen toestel gedurende tien minuten een of meer telefoongesprekken te voeren, is geschonden. De schending van dat recht kan echter, gelet op de gegeven omstandigheden waarin de inrichting verkeerde, in dit geval worden gerechtvaardigd. Daarbij heeft de beroepscommissie in aanmerking genomen dat de directeur zich voldoende heeft ingespannen om het contact met de buitenwereld zoveel mogelijk te continueren en aan klager (financiële) compensatie – hoezeer dat ook voor klager misschien niet afdoende voelt – heeft geboden. 

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van de directeur om klager tijdens de looptijd van de ordemaatregelen dertien dagen niet te laten (video)bellen in dit geval niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal daarom beklagonderdeel a. voor zover het betrekking heeft op de ontzegging van de gelegenheid tot (video)bellen en het beroep inzake beklagonderdeel b. in zoverre ongegrond verklaren.

Niet-naleving van de mondkapjesplicht
De beroepscommissie heeft in – onder meer – RSJ 19 september 2018, R-71, overwogen dat de directeur een algemene zorgplicht heeft. Onderdeel daarvan is het waarborgen van de veiligheid binnen de inrichting en de veiligheid van de medewerkers en gedetineerden.

Naar het oordeel van de beroepscommissie is in deze zaak onvoldoende aannemelijk geworden dat de directeur deze zorgplicht, doordat het personeel zich niet aan de mondkapjesplicht zou houden, zou hebben geschonden. De beroepscommissie zal het beroep daarom in zoverre ongegrond verklaren.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart beklagonderdeel a. voor zover het betrekking heeft op het niet in de gelegenheid stellen tot luchten gegrond. De beroepscommissie verklaart beklagonderdeel a. voor het overige ongegrond.

De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklagonderdeel b. voor zover het betrekking heeft op de toegekende tegemoetkoming voor het niet in de gelegenheid stellen tot luchten gegrond en vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter. 

De beroepscommissie verklaart het beroep voor het overige ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter, met aanvulling en wijziging van de gronden.

Zij kent aan klager (in totaal) een tegemoetkoming toe van €175,-.

Deze uitspraak is op 2 november 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.R. Sonneveldt, voorzitter, mr. J.B. Oreel en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven