Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/26773/GB, 27 mei 2022, beroep
Uitspraakdatum:27-05-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer 22/26773/GB      

Betreft [klager]

Datum 27 mei 2022

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 21 december 2021 de beslissing van 26 november 2021 ten aanzien van klagers deelname aan een penitentiair programma (PP) ingetrokken en zijn verzoek tot deelname aan een PP alsnog afgewezen.

Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 30 maart 2022 het bezwaar ongegrond verklaard.

Klagers raadsman, mr. F.J.E. Hogewind, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

De beroepscommissie heeft op 20 mei 2022 bij verweerder nadere inlichtingen opgevraagd. De reactie van verweerder is op 25 mei 2022 bij het secretariaat van de RSJ binnengekomen en is aan klager en zijn raadsman toegezonden.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Verweerder verwijst naar artikel 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling), terwijl deze regeling niet van toepassing is op de beslissing om de deelname aan het PP te beëindigen. Deze Regeling betreft namelijk het verlof en niet de deelname aan een PP.

Indien de beroepscommissie de Regeling wel van toepassing acht, is de weigeringsgrond van artikel 4, onder l, van de Regeling inzake de ongewenstverklaring niet van toepassing. Verweerder schrijft immers dat de weigeringsgrond niet van toepassing is, aangezien beroep is aangetekend en dat beroep opschortende werking heeft.

De weigeringsgronden van artikel 4, onder a en b, van de Regeling worden enkel gemotiveerd met de constatering dat klager diverse aliassen zou hebben en dat dit heeft geleid tot het intrekken van het Nederlanderschap en aansluitend een nieuwe toets omtrent zijn verblijfstatus.

De beslissing is in strijd met de beginselen van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft twee verschillende beslissingen genomen, terwijl zich geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan (artikel 4:11 van de Awb), aangezien klagers verblijfsvergunning al op 6 juli 2021 is ingetrokken. Verweerders standpunt dat klager onbetrouwbaar is geweest en er een aanzienlijke kans bestaat dat hij het verblijfsrecht kwijt is, is in strijd met de onschuldpresumptie. Er is geen sprake van maatschappelijke onrust of mediagevoeligheid. Klager voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm).

Klager heeft 22 jaar geleden een andere naam gebruikt bij zijn verblijfsaanvraag en daarom is zijn Nederlanderschap ingetrokken. Dit heeft hij gedaan, omdat hij werd bedreigd door de Iraanse veiligheidsdienst en geheime dienst en uit angst voor de Iraanse veiligheidsdienst. Het enkele gegeven dat dit 22 jaar geleden heeft plaatsgevonden, is zonder nadere motivering onvoldoende redengevend om te oordelen dat er een ernstig vermoeden is dat hij zich aan de detentie zal onttrekken. Daar komt bij dat klager in Nederland wil blijven. Hij oefent hier zijn familie- en gezinsleven uit, hij heeft hier een dochter en hij heeft beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Dat hij zich aan de detentie zal onttrekken is dus volstrekt onaannemelijk.

Er is in het geheel niet gemotiveerd of onderbouwd welke afspraken klager niet is nagekomen. De voorlopige hechtenis is tijdens de strafprocedure geruime tijd geschorst geweest en klager heeft zich toen aan alle afspraken gehouden en is op elke zitting en oproep verschenen. Hij is niet eerder veroordeeld voor een misdrijf en uit de rapportages van de reclassering volgt niet dat er sprake zou zijn van onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken. Dit is een duidelijke indicatie dat van een ernstig vermoeden van onbetrouwbaarheid geen sprake is.

De beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is strijdig met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en artikel 24, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Klager heeft namelijk een minderjarige Nederlandse biologische dochter en een familieband met zijn partner en haar minderjarige Nederlandse zoon.

Standpunt van verweerder

Het is juist dat de Regeling ten onrechte van toepassing is verklaard. Verweerder kan echter het standpunt dat klager door de lopende beroepszaak tegen de intrekking van zijn asielvergunning rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben, niet volgen. Verweerder wenst daarom de motivering van de beslissing op bezwaar als volgt aan te passen.

De oorspronkelijke beslissing om klager te laten deelnemen aan een PP is ingetrokken vanwege gebleken onzekerheid over zijn verblijfsstatus. De IND heeft aan klager op 6 juli 2021 een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod opgelegd. Volgens het terugkeerbesluit heeft hij bij zijn asielaanvragen onjuiste informatie verstrekt over zijn identiteit en nationaliteit. Daarom is bepaald dat hij de Europese Unie (EU) onmiddellijk moet verlaten en moet terugkeren naar Australië. In de beschikking staat dat uit artikel 82 van de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat, indien klager tijdig beroep instelt tegen deze beschikking, de hiergenoemde rechtsgevolgen worden opgeschort en dat dit betekent dat hij de behandeling van dat beroepschrift in Nederland mag afwachten.

Klager heeft beroep ingediend tegen de beschikking van de IND. Daardoor zijn de rechtsgevolgen, waaronder de vertrekplicht (tijdelijk) opgeschort. De beslissing van de IND is echter wel reden voor het intrekken van het PP. Tenzij op voorhand duidelijk zou zijn dat de beschikking van de IND geen stand zal houden, mag verweerder ervan uitgaan dat klager straks de EU moet verlaten en op grond van het inreisverbod ook niet mag terugkomen. Daarmee is ook het risico op onttrekkingen een gegeven.

Gelet op artikel 6, aanhef en onder b, van de Pm, waarin is bepaald dat gedetineerden die, na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf gevolg dienen te geven aan een op hen rustende vertrekplicht of die zullen worden uitgeleverd, niet in aanmerking komen voor deelname aan een PP, is terecht beslist tot intrekking.

In reactie op het verzoek van de beroepscommissie om nadere inlichtingen, laat verweerder weten navraag te hebben gedaan bij de IND over de stand van zaken van de beroepsprocedure tegen het terugkeerbesluit. De IND heeft aangegeven dat de rechtbank nog geen uitspraak heeft gedaan in de zaak. De rechtbank heeft de IND op 12 mei 2022 bericht dat de beslistermijn met zes weken is verlengd.

3. De beoordeling

Klager is sinds 14 juli 2020 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek, wegens mensenhandel. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 4 juni 2022.

De wet- en regelgeving

Op grond van artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Pm komt een gedetineerde in aanmerking voor deelname aan een PP, indien:

-    aan hem een (combinatie van) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf(fen) van (in totaal) minstens zes maanden en hoogstens een jaar is opgelegd;

-    hij nog hoogstens een zesde deel van zijn vrijheidsstraf(fen) moet ondergaan;

-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken;

-    hij een aanvaardbaar verblijfadres heeft;

-    hij zich bereid heeft verklaard om zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    de mate waarin en de manier waarop de gedetineerde goed gedrag heeft laten zien;

-    de mogelijkheid om eventuele risico’s die aan de vrijheden zijn verbonden te beperken en te beheersen;

-    de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen;

-    de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die het strafbare feit heeft veroorzaakt;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Gelet op het overgangsrecht gelden andere termijnen voor een gedetineerde die is veroordeeld vóór 1 december 2021. In dat geval geldt op grond van artikel 4 (oud) van de Pbw dat de gedetineerde in aanmerking komt voor deelname aan een PP, indien:

-    aan hem een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    hij vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan;

-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken en maximaal een jaar.

Op grond van artikel 6, aanhef en onder b, van de Pm komt een gedetineerde voor deelname aan een PP niet in aanmerking, indien hij na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf gevolg dient te geven aan de op hem rustende vertrekplicht of zal worden uitgeleverd.

De bestreden beslissing

Het is niet in geschil dat klager aan de wettelijke voorwaarden voor deelname aan een PP voldeed. Verweerder heeft klagers verzoek tot deelname aan een PP (alsnog) afgewezen, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben op grond van artikel 6, aanhef en onder b, van de Pm, omdat er sprake zou zijn van risico op onttrekking en omdat hij onbetrouwbaar zou zijn gebleken.

De overwegingen van de beroepscommissie

Bij beschikking van de IND van 6 juli 2021 is klagers verblijfsvergunning ingetrokken. Daarmee zou hij geen rechtmatig verblijf meer in Nederland hebben. In de beschikking staat echter dat, indien klager tijdig beroep instelt, de rechtgevolgen worden opgeschort. Dat betekent dat hij de behandeling van het beroepschrift in Nederland mag afwachten.

Hieruit volgt dat klager ten tijde van de afwijzing van zijn verzoek tot deelname aan een PP rechtmatig verblijf had in Nederland. Daarmee is artikel 6, aanhef en onder b, van de Pm geen grond voor de afwijzing van zijn verzoek. Uit de toelichting bij dit artikel (Stb. 2003, 313) volgt immers dat er, zolang aan een procedure schorsende werking is verleend, sprake is van rechtmatig verblijf.

Verweerder voert aan dat er risico bestaat op onttrekking aan de detentie, omdat klagers verblijfsvergunning is ingetrokken. Klager heeft echter beroep ingesteld tegen de beschikking van de IND, omdat hij in Nederland wenst te blijven. Naar het oordeel van de beroepscommissie is een risico op onttrekking dan ook geen gegeven en is dit risico verder door verweerder, in het licht van hetgeen klager in dit verband heeft aangevoerd, onvoldoende onderbouwd. Verder voert verweerder aan dat klager onbetrouwbaar is gebleken, omdat hij een andere naam heeft gebruikt bij het aanvragen van zijn verblijfsvergunning. Het enkele gebruik van aliassen door klager bij de aanvraag van een verblijfsvergunning 22 jaar gelegen is, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, naar het oordeel van de beroepscommissie echter onvoldoende zwaarwegend om zijn verzoek tot deelname aan een PP af te wijzen.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren. Zij zal verweerder niet opdragen een nieuwe beslissing te nemen, omdat de fictieve einddatum van klagers detentie inmiddels minder ver is verwijderd dan de vier weken die vereist zijn voor deelname aan een PP.

Pas op het moment dat de rechtgevolgen van de beschikking van de IND inwerkingtreden, zou de vertrekplicht grond zijn om klagers deelname aan een PP te beëindigen. Uit de inlichtingen van verweerder blijkt dat de rechtbank nog niet heeft beslist op het beroep tegen de beschikking van de IND. De rechtsgevolgen van de beschikking zijn thans dus nog opgeschort. Nu klager van 6 december 2021 (de datum waarop zijn PP zou starten) tot en met 4 juni 2022 (de (fictieve) einddatum van zijn detentie), ten onrechte niet heeft deelgenomen aan een PP, zal de beroepscommissie hem een tegemoetkoming toekennen van €500,-.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €500,-.

Deze uitspraak is op 27 mei 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, F. van Dekken en mr. M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door mr. A. Laagland, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven