Nummer 21/24515/TA
Betreft [klager]
Datum 20 mei 2022
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van het hoofd van FPC De Rooyse Wissel te Venray (hierna: de instelling)
1. De procedure
[klager] heeft beklag ingesteld tegen de toepassing van cameratoezicht gedurende de opgelegde afzonderingsmaatregel, ingaande op 11 mei 2021.
De beklagcommissie bij de instelling heeft op 12 november 2021 het beklag gegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €20,- (RV 2021-0000136). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Het hoofd van de instelling heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
De beroepscommissie heeft […], jurist bij de instelling gehoord op de zitting van 8 april 2022 in de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught. Klager en zijn raadsvrouw
mr. W.C. Alberts hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op de zitting te worden gehoord. Klagers raadsvrouw heeft voorafgaand aan de zitting haar standpunt schriftelijk toegelicht en aan de RSJ toegezonden.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van het hoofd van de instelling
De instelling kan zich niet vinden in het oordeel van de beklagcommissie dat de instelling onvoldoende heeft aangevoerd voor het opleggen van de maatregel. Het behandelteam ontving op 11 mei 2021 zorgwekkende signalen. Op de afdeling waar klager verblijft zouden mogelijk contrabande aanwezig zijn. Klager vertoont afwijkend en opmerkelijk gedrag. Na het aanzeggen van de urinecontrole, blijft hij lange tijd op zijn kamer. Als klager zijn kamer uiteindelijk verlaat, wil hij terug naar zijn kamer om rookwaren te pakken. Onder begeleiding van sociotherapie gaat klager naar zijn kamer. Eenmaal daar blijft klager opnieuw veel in zijn kamer hangen. Klager lijkt in paniek. Hij slaagt er niet in om urine te produceren. Om deze reden wordt klager in een afzonderingsruimte geplaatst, zodat hij de komende vier uur alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om urine te produceren. Vanuit de afzonderingsruimte maakt klager meerdere intercomoproepen. Klager zet druk en hij zegt dat hij moet ‘poepen’. Sociotherapie biedt klager de optie om (onder toezicht) zijn behoefte te doen. Het lukt klager echter niet om zijn behoefte te doen en klager geeft aan dat hij de urinecontrole weigert. Klager blijft druk uitoefenen op sociotherapie en wordt teruggebracht naar de afdeling. Eenmaal op de afdeling wil klager terug naar zijn kamer. Daar vindt echter een kamercontrole plaats. De opsporingshond slaat aan in klagers kamer. Dit duidt op de aanwezigheid van (de geur van) verdovende middelen. Daarnaast worden op klagers kamer – door middel van een itemiser – sporen aangetroffen van verdovende middelen. In verband met de controle kan klager niet terugkeren naar zijn kamer. Klager gedraagt zich vervolgens zeer grensoverschrijdend. Ook zet hij zijn abnormale gedrag voort. Hij trekt zijn broek naar beneden en wil midden op de afdeling zijn behoefte doen. Omwille van bovengenoemde signalen en klagers abnormale gedrag bestaat het vermoeden dat klager contrabande heeft opgestoken of ingeslikt. Klager is dan ook onder cameratoezicht geplaatst. Uit eerdere jurisprudentie van de RSJ volgt dat het aan de instelling is om te oordelen op wat voor manier de geestelijke of lichamelijke toestand van een patiënt kan worden gemonitord op het moment dat er een vermoeden bestaat dat de patiënt contrabande heeft ingeslikt. Ook is eerder geoordeeld dat signalen met betrekking tot het gebruik van of handel in drugs binnen de instelling serieus moeten worden genomen, nu dit een groot gevaar voor de orde en veiligheid oplevert. De instelling stelt zich dan ook op het standpunt dat de maatregel noodzakelijk was om klagers gezondheidstoestand te monitoren en de orde en veiligheid te handhaven. Het cameratoezicht was eveneens noodzakelijk om te onderzoeken of klager contrabande had opgestoken of ingeslikt en hij zonder cameratoezicht contrabande vanuit zijn ontlasting zou kunnen wegmaken of opnieuw in zijn lichaam kunnen verbergen.
Standpunt van klager
Naar oordeel van klager heeft de beklagcommissie terecht geoordeeld dat het beklag gegrond dient te worden verklaard en er wordt verwezen naar hetgeen door de beklagcommissie is overwogen alsmede door klager naar voren is gebracht. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat, reeds ten tijde van de zitting bij de beklagcommissie, uitvoerig naar voren is gebracht dat het ‘afwijkende en opmerkelijke gedrag’ van klager volledig kan worden verklaard vanwege het feit dat hij simpelweg moest poepen. Hier werd hij telkenmale niet toe in de gelegenheid gesteld waardoor de drang alleen maar groter werd, en hij steeds uitdrukkelijker naar voren bracht dat hij moest poepen. In de beroepszaak worden andere feitelijke omstandigheden naar voren worden gebracht dan ten tijde van de beklagzitting. Zo lijkt de instelling nu te suggereren dat klager reeds voor de kamercontrole afwijkend gedrag zou vertonen. Daar blijkt verder niets van uit de onderbouwing en wordt ook door klager betwist. In eerste instantie wordt in het verweerschrift gezegd dat hij veel op zijn kamer verblijft (en een aantal keer op en neer loopt). Nu wordt gesteld dat hij lang op zijn kamer zou blijven. Voor zover de instelling de suggestie wekt dat dit afwijkend gedrag zou zijn en klager in deze periode drugs zou kunnen hebben opgestoken dan wel ingeslikt is het relevant te benoemen dat klager vanaf het moment van de aanzegging onder begeleiding is geweest, ook op zijn kamer. Of hij daar nu lang of kort was doet derhalve niet ter zake, nu hij de gehele tijd onder begeleiding is geweest. De spullen die hij meenam uit zijn kamer zijn ook gecontroleerd. Voordat bij klager de urinecontrole (UC) werd afgenomen, moest hij langs de drugshond die geen aanwijzingen gaf dat hij op dat moment drugs bij zich zou hebben. Toen hij bij de ruimte waar de UC zou worden afgenomen was aangekomen, voelde hij dat hij moest poepen. Hij vroeg daarom om te mogen poepen in de isolatiecel. Er werd hem gezegd dat dit wel kon, maar dat hij eerst gevisiteerd diende te worden alvorens hij in de isolatiecel werd geplaatst. De WC is standaard op slot gedraaid bij kortdurend verblijf in de isoleercel, en klager vroeg om een po. Die werd hem niet verstrekt. Na het meermaals vragen om een po werd hem, kennelijk na overleg, medegedeeld dat hij geen po kreeg en tegelijk kon plassen en poepen in de UC-ruimte. Hij is weer meegelopen naar de UC-ruimte en heeft dit vervolgens ook geprobeerd. Dit lukte niet. Hij gaf toen aan dat hij terug naar de afdeling wilde om daar te kunnen poepen waarop hem werd medegedeeld dat dan geregistreerd zou worden dat hij een UC had geweigerd. Hier ging klager mee akkoord. Toen hij echter op de afdeling kwam, werd hem gezegd dat hij niet terug kon naar zijn kamer, omdat zijn kamer werd doorzocht. De instelling stelt dat de hond bij hem zou zijn gaan zitten. Dit lijkt niet juist te zijn en daartoe wordt verwezen naar de maatregel waarin dit ook wordt aangegeven: ‘De drugshond vindt geen bijzonderheden’. Wel wordt vermeld dat de hond zou zijn aangeslagen. Dat geeft een andere indicatie. Er worden tijdens de kamercontrole met een itemiser samples genomen en die hebben positief gescoord. Klager heeft deze positieve uitslag vanaf het begin betwist en verzocht om deze op eigen kosten te mogen opsturen naar het lab. Dit heeft echter niet plaatsgevonden, nu de samples ten onrechte door de instelling zijn vernietigd. Toen hij niet naar zijn kamer mocht, vroeg hij om het personeelstoilet te mogen gebruiken. Toen dit hem ook werd verboden, raakte hij dusdanig gefrustreerd dat hij nogmaals hard heeft gezegd te moeten poepen waarna hij naar een hoek van de ruimte is gegaan en zijn broek naar beneden heeft getrokken om te kunnen poepen. Inmiddels was er zo’n anderhalf uur verstreken tussen het moment dat hij voor het eerst aangaf te moeten poepen en het moment dat hij zijn broek naar beneden trok. Na deze actie werd het hem ineens wel mogelijk gemaakt om te gaan poepen, nu het personeel niet wilde dat hij op de afdeling zou gaan poepen. Hij werd naar een andere afdeling gebracht en in een normale cel met een normale wc geplaatst alwaar klager zijn behoefte heeft kunnen doen. Daar heeft hij twee tot drie uur zonder verder toezicht gezeten alvorens hij in afzondering werd geplaatst met cameratoezicht. De noodzaak om klagers gezondheidstoestand te monitoren bestond derhalve niet. Allereerst bestond er in objectieve zin geen gevaar voor de gezondheid van klager. Hij moest poepen en heeft dit meermaals en steeds explicieter kenbaar gemaakt. Het vermoeden dat klager drugs zou hebben opgestoken dan wel ingeslikt wordt onvoldoende onderbouwd. Zeker niet nu klager vanaf het moment van aanzegging onder begeleiding is geweest, er wel degelijk een visitatie heeft plaatsgevonden alsook dat klager voorafgaand aan de plaatsing in de isoleercel onder cameratoezicht twee tot drie uur zonder enig toezicht op een normale kamer met een normale WC heeft verbleven alwaar hij daadwerkelijk in staat werd gesteld om te poepen. Het hem simpelweg eerder in de gelegenheid stellen om te poepen op een po had uitsluitsel kunnen bieden of het gedrag van klager werd veroorzaakt vanwege het feit dat hij moest poepen dan wel er redenen waren aan te nemen dat zijn gedrag werd veroorzaakt door inname van middelen. De noodzaak tot cameratoezicht om te kunnen controleren op ingenomen middelen nadat klager reeds zonder toezicht op een reguliere cel heeft gezeten dient eveneens geen enkel doel. Bovendien wordt de duur van het voortduren van het cameratoezicht ook niet afdoende gemotiveerd dan wel onderbouwd.
3. De beoordeling
Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) is het hoofd van de instelling bevoegd de verpleegde af te zonderen of te separeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 32 Bvt. Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de Bvt kan het hoofd van de instelling, indien dit ter bescherming van de geestelijke of lichamelijke toestand van de verpleegde noodzakelijk is, bepalen dat de verpleegde die in afzondering of separatie verblijft dag en nacht door middel van een camera wordt geobserveerd.
In de schriftelijke mededeling tot het toepassen van cameratoezicht is onder meer vermeld dat de cameraobservatie noodzakelijk is met het oog op de afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid van klager. Uit de stukken en de gegeven toelichting ter zitting volgt dat klager zich grensoverschrijdend gedroeg, dat de drugshond aansloeg bij klager en dat er door middel van de itemiser sporen van verdovende middelen zijn aangetroffen in klagers kamer. Er bestond reeds op grond daarvan in combinatie met de reeds in de schriftelijke mededeling beschreven lange duur voordat klager ten behoeve van de afname van de urinecontrole uit zijn kamer kwam en direct weer terugging in zijn kamer dan ook het vermoeden dat klager contrabande had opgestoken of ingeslikt. Hierdoor was mogelijk sprake van een gezondheidsrisico voor klager zelf. De beroepscommissie acht de beslissing van het hoofd van de instelling van 11 mei 2021 tot het toepassen van cameratoezicht dan ook niet onredelijk of onbillijk. Hierbij is mede van belang dat niet valt uit te sluiten dat ingeslikte contrabande niet direct bij de eerste maar bij een volgende stoelgang meekomt. Evenmin acht de beroepscommissie de duur van de cameraobservatie, die is beëindigd op 13 mei 2021 nadat het (medische) gevaar is geweken, onredelijk of onbillijk. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is op 20 mei 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, drs. M.R. Daniel en mr. drs. F.M.J. Bruggeman, leden, bijgestaan door mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris.
secretaris voorzitter