Nummer R-20/7099/GA
Betreft [Klager]
Datum 28 maart 2022
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[Klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen de omstandigheid dat hij zelf de kosten voor transport en beveiliging in het kader van een medisch onderzoek door het hoofd cardiologie van het AMC heeft moeten betalen.
De beklagrechter bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught heeft op 26 mei 2020 het beklag ongegrond verklaard voor zover dit ziet op de zorgplicht van de directeur en klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag voor zover dat betrekking heeft op de verrekening van de transport- en beveiligingskosten (VU 2020/000289). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.
Klagers raadsman, mr. G.G.J.A. Knoops, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft mr. P. van der Vegt, kantoorgenoot van klagers raadsman, en […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de PI Vught, gehoord op de digitale zitting van
1 april 2021. Klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, is niet ter zitting verschenen.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
De beslissing van de beklagrechter dat klager niet-ontvankelijk in zijn beklag zou zijn, berust op de overweging dat overleg heeft plaatsgevonden tussen de directeur en klager over de voorwaarden van het vervoer naar het Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam en dat uit dit overleg overeenstemming zou zijn voortgekomen waarvoor klager heeft getekend. Klager betwist evenwel het bestaan van een dergelijke overeenkomst. Het was voor klager van levensbelang om door middel van een gedegen cardiologisch onderzoek limitatieve duidelijkheid te verkrijgen over de staat van zijn hart. Hij had klemmende pijnen op zijn borst en cardiologische stukken uit Thailand vormden een zwaarwegende aanwijzing voor levensbedreigende hartproblemen, hetgeen de directeur ook bekend was. Klager had redelijkerwijs geen andere mogelijkheid dan te tekenen. De stelling dat hij genoegen had kunnen nemen met het afzien van de raadpleging in het AMC kan daaraan niet afdoen, omdat dit het recht op raadpleging van een arts naar keuze als bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) volstrekt illusoir zou maken. Het al dan niet bestaan van een overeenkomst hangt af van wat partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Een overeenkomst is in een geval bedoeld in artikel 3:44, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek vernietigbaar. Klager beroept zich hierop en betwist dan ook het bestaan van een overeenkomst. Relevant daarbij is ook artikel 23, eerste lid, van de Circulaire Dienstinstructie, bestemd voor het vervoer van justitiabelen door de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O). Uit deze bepaling volgt dat de justitiabele niet van tevoren op de hoogte wordt gesteld van de wijze van transport. Klager kon dus ook niet weten waarvoor hij tekende. Naast de vernietiging op grond van artikel 3:44, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek kan ook om deze reden geen sprake zijn van een overeenkomst, nu vooraf geen duidelijkheid tussen partijen bestond over de over en weer te leveren prestaties. De directeur wist van de medische gesteldheid van klager en bevorderde desondanks het tot stand komen van een overeenkomst tot het sluiten waarvan klager niet in vrijheid kon beslissen. Klager heeft hierover, anders dan de beklagrechter heeft overwogen, niet met zijn raadslieden kunnen overleggen. De beklagrechter kon niet zonder meer uitgaan van het bestaan van een overeenkomst en de directeur heeft zich ook niet verweerd tegen de stelling dat van een overeenkomst geen sprake is.
Zelfs indien van het bestaan van een geldige overeenkomst wordt uitgegaan, staat dit niet in de weg aan het oordeel dat de directeur wel degelijk een voor beklag vatbare beslissing heeft genomen. De directeur heeft immers desgevraagd toestemming verleend voor een onderzoek in het AMC en daaraan de voorwaarde verbonden dat klager vooraf zou tekenen voor het dragen van de kosten daarvan. Het feit dat klager noodgedwongen heeft ingestemd met de inhoud van deze beslissing maakt niet dat het beklagrecht ten aanzien van deze beslissing daarmee ook komt te vervallen. Het beklag ziet immers niet op het formulier waarop klager zijn handtekening heeft gezet, maar op de mondelinge beslissing van de directeur. Er is sprake van een beslissing tot toestemming voor medisch transport onder de voorwaarde dat klager hiervoor zou betalen, hetgeen kan worden aangemerkt als een beslissing als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw en maakt dat klager in zijn beklag ontvangen had moeten worden.
De directeur heeft bovendien zijn zorgplicht geschonden door een zeer bezwarende voorwaarde aan de verleende toestemming te verbinden wetende dat klager in een medische overmachtssituatie verkeerde. De grondslag voor de niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn beklag is dan ook gebaseerd op een schending van de op de directeur rustende zorgplicht. De beklagrechter is ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat de totstandkoming van de overeenkomst heeft berust op een beslissing die de toets der redelijkheid en billijkheid niet kan doorstaan.
Met betrekking tot de reikwijdte van het begrip ‘voor eigen rekening’ als bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de Pbw geldt dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat de kosten die voor eigen rekening komen zich niet uitstrekken tot de kosten voor beveiligd transport naar de plaats van raadpleging. Dit zou een fundamentele rechtsongelijkheid tussen verschillende gedetineerden voortbrengen, nu bij een dergelijke wetsuitleg minder vermogende gedetineerden minder recht zou toekomen op raadpleging van een arts dan vermogende gedetineerden, zodat de uitoefening van een recht op medische verzorging deels afhankelijk wordt van de financiële draagkracht van een gedetineerde. Juist in detentie dient economische ongelijkheid tot een minimum te worden beperkt om de vrijheidsstraf eenieder op evenredige wijze te doen treffen. Daarnaast brengt een dergelijke wetsuitleg ook een fundamentele wetsuitleg met zich mee, nu het beveiligd vervoer van een gedetineerde strekt tot bescherming van de samenleving en de gedetineerde daar zelf niet (in alle gevallen) voor heeft gekozen. De wijze waarop een gedetineerde dient te worden vervoerd is afhankelijk van factoren die niet zonder meer binnen zijn macht vallen en redelijkerwijze niet voor zijn rekening mogen komen.
In klagers geval heeft de directeur de media-aandacht voor klager mede betrokken in de keuze voor beveiligd transport en het is niet redelijk om deze risico’s voor rekening van klager te laten komen. Deze wetsuitleg zou een fundamentele rechtsongelijkheid veroorzaken die bovendien in strijd is met het beginsel van minimale beperkingen. Dit geldt temeer nu het recht op raadpleging van een arts voortvloeit uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en een medische noodzaak niet hoeft te worden aangetoond voor de uitoefening van dat recht. De wijze waarop klager naar het AMC is vervoerd is niet het gevolg van de raadpleging van een arts, maar van het feit dat klager op dat moment gedetineerd was. De kosten die zijn verbonden met de beveiliging van gedetineerden komen ten laste van de staat en vallen in redelijkheid niet onder ‘kosten voor eigen rekening’, zoals de kosten die met de raadpleging zelf samenhangen. Klager had wat hem betreft met eigen vervoer een arts kunnen bezoeken. De samenleving acht dit bij bepaalde gedetineerden een onaanvaardbaar risico en kiest ervoor om op publieke gronden gewapende beveiligers mee te sturen. Het is in strijd met de redelijkheid als de kosten voor die maatschappelijke noodzaak – het handhaven van de openbare orde en het beschermen van de samenleving – op een individuele gedetineerde worden afgewenteld.
Standpunt van de directeur
In artikel 42, tweede lid, van de Pbw is bepaald dat de plaats van de raadpleging wordt bepaald in overleg tussen de arts en de directeur. De Pbw specificeert niet welke kosten voor eigen rekening van de gedetineerde komen, maar ziet op alle kosten die met de raapleging samenhangen, dus ook het vervoer en de beveiliging.
Klager is na zijn overbrenging vanuit Thailand direct op de Extra Zorgvoorziening (EZV) geplaatst, waar hij door de aan de inrichting verbonden artsen is onderzocht en vervolgens naar specialisten in het Jeroen Bosch Ziekenhuis (JBZ) is doorverwezen. Hem is de benodigde zorg verleend. Er was geen noodzaak om een arts in het AMC te raadplegen. Er waren al afspraken in het JBZ voor hem gemaakt. Als hij naar de afspraken in het JBZ was gegaan, had hij geen kosten hoeven te maken. Deze afspraken moesten evenwel worden afgezegd, omdat klager (eerst) naar het AMC wilde. Hij oefende daartoe een zekere dwang uit door te weigeren zich verder te laten behandelen totdat het onderzoek in het AMC had plaatsgevonden, terwijl het van belang was dat zijn behandeling zou worden voortgezet nu zijn gezondheid in het geding was. Er is vooraf met klager gecommuniceerd dat de kosten voor raadpleging van de arts in het AMC voor zijn rekening zouden komen en welke kosten dit zou betreffen. Als elke gedetineerde een arts naar keuze zou mogen raadplegen op kosten van de samenleving zou het einde zoek zijn.
3. De beoordeling
Opmerking vooraf
De beroepscommissie betreurt het ten zeerste dat de uitspraak op het onderhavige beroep zo uitzonderlijk lang op zich heeft laten wachten. Dit is het gevolg van uiteenlopende omstandigheden.
Ontvankelijkheid
De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag tegen het zelf moeten dragen van de kosten voor transport en beveiliging in het kader van een medisch onderzoek door het hoofd cardiologie van het AMC – een arts naar klagers eigen keuze –, omdat daartoe een overeenkomst zou zijn gesloten tussen klager en de inrichting. De beroepscommissie overweegt in dat verband dat de omstandigheid dat al dan niet overeenstemming tussen een gedetineerde en de directeur is bereikt, niet afdoet aan het bestaan van een beslissing als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw en de gedetineerde niet kan uitsluiten van het beklagrecht. De directeur heeft in het onderhavige geval beslist dat de (vooraf begrote) kosten voor vervoer en bewaking ter hoogte van €7.455,- voor rekening van klager komen. Dit betreft een klager betreffende door of namens de directeur genomen beslissing als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw, zodat klager ten onrechte niet-ontvankelijk in zijn beklag is verklaard.
Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie de uitspraak van de beklagrechter met betrekking tot dit onderdeel van het beklag vernietigen en klager daarin alsnog ontvankelijk verklaren.
Inhoudelijk oordeel
De beroepscommissie begrijpt op grond van de stukken en wat besproken is op zitting dat klager na zijn overbrenging vanuit Thailand naar Nederland in de EZV van de PI Vught is geplaatst, waar hij door de aan de inrichting verbonden arts(en) is onderzocht. Daarbij is geconcludeerd dat nadere onderzoeken in het ziekenhuis waren aangewezen. Nu de PI Vught afspraken heeft met het JBZ in Den Bosch heeft, is klager naar dit ziekenhuis doorverwezen. Klager wilde evenwel (eerst) het hoofd cardiologie van het AMC in Amsterdam – een arts naar eigen keuze als bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de Pbw – raadplegen. De directeur is aan dit verzoek tegemoetgekomen en de inrichtingsarts heeft klager op 10 februari 2020 naar de arts van klagers keuze in het AMC verwezen, waarna klager op 17 februari 2020 op transport naar het AMC is gegaan. De directeur heeft klager – zo is onweersproken en volgt ook uit de stukken in het dossier – voorafgaand aan het transport te kennen gegeven dat de kosten voor deze raadpleging, die waren begroot op €7.455,-, voor klagers rekening zouden komen.
In artikel 42, tweede lid, van de Pbw is het volgende bepaald:
De gedetineerde heeft recht op raadpleging, voor eigen rekening, van een arts van zijn keuze. De directeur stelt in overleg met de gekozen arts de plaats en het tijdstip van de raadpleging vast.
Het (medisch) transport van gedetineerden wordt uitgevoerd door DV&O en geschiedt conform de ‘Dienstinstructie bestemd voor het vervoer van justitiabelen door DV&O’. Uit artikel 23 van deze circulaire volgt dat bij het medisch onderzoek (in beginsel) een transportgeleider – ziekenhuisbewaking – aanwezig is. Deze bewaking, evenals het transport zelf, brengt kosten met zich mee. De hoogte daarvan is (mede) afhankelijk van de duur en de aard van het bezoek. In het geval van klager zijn deze kosten door DV&O vooraf begroot op €7.455,-. Vaststaat dat klager voorafgaand aan het transport op de hoogte was van deze begroting en het feit dat deze kosten voor zijn rekening zouden komen en daartoe ook heeft getekend voor akkoord.
In beroep is de vraag aan de orde hoe de zinssnede ‘voor eigen rekening’ in artikel 42, tweede lid, van de Pbw dient te worden uitgelegd. Volgens klager brengt een redelijke wetsuitleg mee dat daaronder niet ook de kosten voor transport en beveiliging kunnen zijn begrepen, nu deze kosten per gedetineerde verschillen en dit een (fundamentele) rechtsongelijkheid zou doen ontstaan. Bovendien heeft klager geen invloed gehad op het in zijn geval zodanig hoog uitvallen van de kosten. Met betrekking tot de raadpleging van een eigen arts naar keuze op eigen kosten is in de toelichting op artikel 42, tweede lid, van de Pbw (Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 62) het volgende bepaald:
“In het tweede lid is de gedetineerde het recht op raadpleging van de arts van zijn keuze toegekend. Doorgaans zal deze arts een huisarts zijn maar de wet beperkt de consultatie niet tot deze beroepsgroep. Ook medisch specialisten kunnen derhalve worden geraadpleegd. (…) Het recht betreft slechts dat op raadpleging. Het is niet verenigbaar met de goede gang van zaken in de inrichting, indien een niet aan de inrichting verbonden arts bij voorbeeld het medicatiebeleid doorkruist van de inrichtingsarts. Het zal voor de hand liggen dat een in consult geroepen arts over een door hem voorgestane wijze van behandeling collegiaal overleg voert met de inrichtingsarts. Het in consult roepen van een eigen arts geschiedt voor rekening van de gedetineerde.”
De wetgever heeft de kosten die voor rekening van de gedetineerde komen in de Pbw noch in de toelichting daarop gespecificeerd. Bij het ontbreken van een dergelijke specificatie concludeert de beroepscommissie dat de kosten die voor eigen rekening van de gedetineerde komen alle kosten omvatten die gemaakt worden voor ‘de raadpleging van een arts van zijn keuze’. Nu kosten voor transport en (noodzakelijke) beveiliging inherent zijn aan die raadpleging, komt het de beroepscommissie niet onredelijk voor om de gedetineerde deze kosten te laten dragen. Daartoe is van belang dat artikel 42, tweede lid, van de Pbw slechts ziet op raadpleging van een arts naar keuze, dat dient te worden onderscheiden van een medisch noodzakelijke behandeling. Het spreekt voor zich dat de kosten voor een dergelijke behandeling niet voor rekening van een gedetineerde komen.
Conclusie
Nog daargelaten dat klager vooraf te kennen is gegeven dat de kosten voor raadpleging van de arts naar zijn keuze – evenals een specificatie van die kosten en de hoogte daarvan – voor zijn rekening zouden komen en klager daartoe heeft getekend voor akkoord, kan de beslissing van de directeur om klager de kosten voor transport en beveiliging in het kader van de raadpleging van een arts naar zijn keuze te laten dragen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beklag daarom ongegrond verklaren.
Voor zover het beroep is gericht tegen de omstandigheid dat de directeur zijn zorgplicht jegens klager zou hebben geschonden, kan hetgeen in beroep is aangevoerd niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagrechter. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagrechter met betrekking tot het onderdeel van het beklag dat ziet op de kosten voor transport en beveiliging, verklaart klager in zoverre alsnog ontvankelijk in zijn beklag, maar verklaart dit beklag ongegrond.
Zij verklaart het beroep voor het overige ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter.
Deze uitspraak is op 28 maart 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. S. Bijl en U.P. Burke, leden, bijgestaan door Y.L.F. Schuren, secretaris.
secretaris voorzitter