Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/20132/GA en 21/20133/GA, 8 juli 2022, beroep
Uitspraakdatum:08-07-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer 21/20132/GA en 21/20133/GA                                  

Betreft [klager]

Datum 8 juli 2022

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen:

a.         een disciplinaire straf van twaalf dagen opsluiting in een strafcel, vanwege (poging tot) invoer van contrabande, ingaande op 14 december 2020, waarvan uiteindelijk tien dagen ten uitvoer zijn gelegd (MB-612, in beroep: 21/20132/GA);

b.         de toepassing van cameratoezicht, voor de duur van twaalf dagen, ingaande op 14 december 2020 (MB 615, in beroep: 21/20133/GA).

De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichtingen (PI) Middelburg heeft op 19 februari 2021 beklag a. ongegrond verklaard en klager niet-ontvankelijk verklaard in beklag b. De uitspraken van de beklagcommissie zijn bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. S. van Minderhout, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraken.

De beroepscommissie heeft klagers raadsvrouw gehoord op de (digitale) zitting van 21 januari 2022. Klager en de directeur van de PI Middelburg (hierna: de directeur) hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op de zitting te worden gehoord. Klagers raadsvrouw heeft ter zitting te kennen gegeven dat klager geen bezwaar heeft tegen de behandeling van de zaken in zijn afwezigheid. De directeur had zich van tevoren afgemeld.

De beroepscommissie had na de zitting nog vragen aan de directeur. Zij heeft die op 9 februari 2022 per e-mail aan de directeur voorgelegd. De directeur heeft daar op 1 maart 2022 op geantwoord. Deze correspondentie is naar klager en zijn raadsvrouw toegestuurd.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Ten aanzien van beklag a.

Klager betwist dat hij contrabande heeft aangenomen. Zijn bezoeker heeft een snoepje gegeven. Klager is direct in afzondering geplaatst met cameraobservatie en een zeefje op het toilet. Als er contrabande was, dan zou dat op de camera’s zichtbaar of op het zeefje op het toilet zichtbaar zijn geworden. Dat is niet het geval. Ook is onduidelijk om wat voor contrabande het zou gaan. Klager betwist dat hij op enig moment tegen de directeur heeft gezegd dat het om drugs zou gaan. Hij heeft met een (plaatsvervangend) directeur gesproken over de duur van de straf. Vervolgens is die een paar dagen ingekort. Klager is niet gehoord, voordat de disciplinaire straf werd opgelegd. Klager heeft geen idee op welke telefoongesprekken de directeur in beklag doelt. Bij een vermoeden dat contrabande is aangenomen, is een ordemaatregel aangewezen. De disciplinaire straf is dus te snel opgelegd.

Klager had alleen disciplinair gestraft kunnen worden voor het niet-meewerken aan de visitatie. Maar in dat geval is een straf van twaalf dagen onredelijk zwaar.

Verzocht wordt (onder meer) om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

Ten aanzien van beklag b.

Er is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding in beklag. Uit de stukken blijkt niet wanneer de ordemaatregel aan klager is uitgereikt, wanneer hij kennis heeft genomen van de ordemaatregel en wanneer hij is gewezen op de mogelijkheid om daartegen beklag in te stellen. Het is dus onduidelijk wanneer de beklagtermijn begon te lopen.

Klager heeft geen tijd gehad om de ordemaatregel en het eventuele beklag daartegen met zijn advocaat te bespreken. Klagers raadsvrouw heeft op 18 december 2020 een terugbelverzoek geplaatst, maar klager heeft dat verzoek pas veel later gekregen en kon toen niet meer met zijn advocaat spreken. Op 21 december 2020 heeft klager gevraagd om met zijn advocaat te mogen bellen in verband met het verstrijken van de beklagtermijn, maar hij is daartoe vervolgens niet in de gelegenheid gesteld. Klager heeft toen dus wel de noodzaak van het telefonisch contact aangegeven. Niet is gebleken dat het toen onmogelijk was om klager contact te laten opnemen met zijn raadsvrouw. Aan klager is vervolgens, ondanks zijn verzoek daartoe, ook geen beklagformulier gegeven. Op 22 december 2020 heeft klager zijn raadsvrouw gesproken. Op diezelfde dag is het beklag ingesteld.

De ordemaatregel is op dezelfde dag opgelegd als de disciplinaire straf. Het is echter niet duidelijk wanneer klager heeft kennisgenomen van de ordemaatregel en dus wanneer hij wist dat hij daartegen een klacht kon indienen. Daarbij wist de raadsvrouw niet dat er twee beslissingen naast elkaar waren genomen.

Het was niet noodzakelijk om klager met een camera te observeren. Bovendien is klager niet gehoord, voordat de ordemaatregel en het cameratoezicht werden opgelegd. Ook is niet gebleken van een advies van de gedragskundige. Dat volgt ook uit de beslissing van 14 december 2020. Er was geen valide reden om het horen achterwege te laten.

Verzocht wordt (onder meer) om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van de directeur

De directeur heeft desgevraagd verwezen naar het verweerschrift in beklag en de schriftelijke mededeling van de ordemaatregel overgelegd.

3. De beoordeling

Ontvankelijkheid in beklag b.

Uit de door de directeur in beroep overgelegde schriftelijke mededeling van de ordemaatregel blijkt niet wanneer deze aan klager is uitgereikt. Gelet daarop en op wat de raadsvrouw overigens heeft aangevoerd, kan niet worden vastgesteld door de beroepscommissie dat het beklag te laat is ingediend. De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagcommissie daarom vernietigen, klager alsnog ontvankelijk verklaren in zijn beklag en dit beklag om proceseconomische redenen als eerste en enige instantie beoordelen.

Hoorplicht (beide klachten)

De beroepscommissie leest in het verweerschrift van de directeur in beklag dat klager niet is gehoord, omdat “hij dusdanig boos was dat er alarm gemaakt moest worden om hem af te voeren naar de strafcel. In deze toestand zou het olie op het vuur gooien zijn als ik [de directeur] hem toch deze ordemaatregel zou aanzeggen. Het risico vond ik op dat moment te groot. Toen klager weer voor rede vatbaar was, is klager wel gesproken”.

Hoewel in de mededeling van de disciplinaire straf staat dat klager is gehoord, gaat de beroepscommissie ervan uit dat dit ten aanzien van beide beslissingen niet het geval is geweest, gelet op bovenstaande toelichting van de directeur, de stelling van klager en nu de disciplinaire straf en het cameratoezicht op dezelfde dag zijn opgelegd en tegelijkertijd zijn ingegaan.

Op basis van de inlichtingen van de directeur is het naar het oordeel van de beroepscommissie op zichzelf voldoende aannemelijk geworden dat klagers gemoedstoestand zich tegen het horen verzette, zoals bedoeld in artikel 57, derde lid, aanhef en onder b, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw). Deze uitzonderingsgrond geldt echter uitdrukkelijk niet voor alle beslissingen waarbij de verplichting bestaat om de gedetineerde te horen. De wetgever heeft de uitzonderingsgrond (onder meer) niet geregeld voor de oplegging van een disciplinaire straf en de observatie door middel van een camera. Beide beroepen en onderliggende klachten moeten daarom gegrond worden verklaard.

Overige overwegingen met betrekking tot beklag a.

Vaststaat dat het personeel heeft waargenomen dat klager iets van een bezoeker ontving, dat hij niet wilde buigen bij de daaropvolgende visitatie en dat hij iets in zijn mond stopte en inslikte wat uit zijn kruis viel, nadat hij uiteindelijk toch had gebogen. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de beroepscommissie de opgelegde disciplinaire straf, omdat uit deze omstandigheden voldoende aannemelijk is geworden dat klager iets in de inrichting heeft gebracht wat daar niet is toegestaan. Het is uitsluitend aan klagers gedragingen te wijten dat niet is komen vast te staan wat dit precies betrof. Het is in z’n algemeenheid in elk geval niet ondenkbaar dat het ingeslikte door het lichaam is opgenomen of dat dit zodanig is verdund, dat dit niet op het zeefje op de toiletpot in de strafcel is blijven liggen.

Reeds gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van de directeur om een disciplinaire straf van twaalf dagen verblijf in een strafcel op te leggen (waarvan er tien ten uitvoer zijn gelegd) inhoudelijk niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Daarom zal de beroepscommissie ten aanzien van beklag a. geen hogere tegemoetkoming aan klager toekennen dan hierna zal worden overwogen.

Overige overwegingen met betrekking tot beklag b.

De directeur heeft de cameraobservatie opgelegd onder de noemer “Ordemaatregel (art. 23/24 PBW)” en dit geconcretiseerd als: “14 dagen observatie d.m.v. cameratoezicht (art. 24a.1 PBW) met betrekking tot: cameratoezicht”.

Hieruit leidt de beroepscommissie af dat aan klager geen aparte ordemaatregel is opgelegd, naast de disciplinaire straf, maar dat de directeur met deze beslissing uitsluitend heeft bedoeld cameraobservatie toe te passen tijdens het verblijf in de strafcel (beklag a.). Dat kan, maar de observatie vindt in dat geval zijn grondslag in artikel 51a van de Pbw. De beroepscommissie zal dit verbeterd lezen en beklag b. op die manier beoordelen.

Klager heeft aangevoerd dat er geen advies is ingewonnen van een gedragsdeskundige (de beroepscommissie begrijpt: of inrichtingsarts), voordat de directeur besliste om klager door middel van een camera te observeren. Uit de stukken kan het tegendeel niet blijken, de directeur heeft het niet betwist en ook niet gereageerd op de schriftelijke vraag van de beroepscommissie met deze strekking. In de ordemaatregel staat slechts in algemene bewoordingen vermeld: “Indien van toepassing zal dagelijks door een gedragsdeskundige / arts worden bekeken of de maatregel gehandhaafd dient te worden”. Het moet er daarom voor worden gehouden dat niet is voldaan aan de eis van artikel 51a, tweede lid van de Pbw.

De opgelegde cameraobservatie kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – inhoudelijk evenwel niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het was immers niet bekend wat klager had ingeslikt en hoe zijn lichaam daarop zou reageren, zodat cameraobservatie de beroepscommissie redelijk voorkomt, ook ondanks het gegeven dat het advies van de inrichtingsarts hiertoe ontbreekt.

Tegemoetkoming

De beroepscommissie ziet in de schending van de hoorplicht en in de schending van artikel 51a, tweede lid, van de Pbw aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Hoewel in de mededeling van de disciplinaire straf en die van de cameraobservatie staat vermeld dat die zijn opgelegd voor de duur van veertien dagen, blijkt uit het moment van ingang en einde daarvan dat beide voor de duur van twaalf dagen zijn opgelegd. De disciplinaire straf is na tien dagen beëindigd. De beroepscommissie gaat er – gelet op de samenhang – van uit dat dit ook voor het cameratoezicht gold. Op basis daarvan zal zij de (totale) hoogte van de tegemoetkoming vaststellen op €90,-.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart de beroepen gegrond. Zij vernietigt de uitspraken van de beklagcommissie en verklaart klager alsnog ontvankelijk in beklag b. De beroepscommissie verklaart beide klachten gegrond en kent aan klager een tegemoetkoming toe van (in totaal) €90,-.

Deze uitspraak is op 8 juli 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.R. Sonneveldt, voorzitter, mr. A.M.G. Smit en mr. M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven