Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/23491/GV, 22 maart 2022, beroep
Uitspraakdatum:22-03-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/23491/GV

Betreft              [klager]

Datum              22 maart 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van  [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 22 september 2021 klagers verzoek om kortdurend re-integratieverlof afgewezen.

Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager maakt gebruik van de mogelijkheden van (video)bellen en Skype om de relatie met zijn kind te herstellen. Hij vindt de inrichting geen goede omgeving voor de ontwikkeling van zijn kind. Om die reden heeft klager verzocht om een kortdurend re-integratieverlof.

De informatie afkomstig van het multidisciplinair overleg (MDO) is onjuist. Klager heeft alle cursussen gehaald, waaronder de cursus ‘Aan de bak’. Er is slechts één cursus, de Cognitieve Vaardigheden-training (CoVa-training), die voortijdig is gestopt. Dit werd voor klager te veel. De reclassering heeft daarnaast onderzoek gedaan naar de risico’s en heeft geadviseerd tot een gebiedsverbod met elektronische monitoring. Klager meent echter dat hij het slachtoffer overal tegen kan komen. Het Openbaar Ministerie (OM) en de politie hebben wel positief geadviseerd, indien klager tijdens het verlof zal worden gemonitord middels elektronische controle. Klager heeft nooit eerder problemen gehad en verblijft in het plusprogramma. Klager heeft ook gewerkt aan de gestelde doelen in zijn detentie- en re-integratieplan (D&R-plan).

Voor zover klager wordt tegengeworpen dat hij betrokken is geweest bij een incident in de inrichting, merkt klager op dat hij, sinds hij in de inrichting zit, nooit problemen heeft gehad. Toevallig was klager getuige van een vechtpartij, waarbij hij slechts een vraag gesteld heeft. Hij heeft nooit gevochten of geweld gebruikt. Dit is verkeerd begrepen en klager heeft tegen de aan hem opgelegde straf een klacht ingediend.

Standpunt van verweerder

Klager zit sinds 6 oktober 2021 in een kliniek waar een eigen vrijhedenbeleid wordt gevoerd als onderdeel van het behandelplan. Om die reden vervalt de noodzaak tot een inhoudelijke behandeling van de afwijzing van klagers verzoek tot kortdurend re-integratieverlof tijdens zijn detentie in de Penitentiaire Inrichting (PI) Krimpen aan den IJssel. Verzocht wordt klager niet-ontvankelijk in zijn beroep te verklaren.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 17 maart 2020 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden met aftrek, wegens gekwalificeerde diefstal. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 4 juli 2022.

Ontvankelijkheid

Verweerder meent dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep, omdat klager sinds 6 oktober 2021 in een GGZ-instelling verblijft en hier een eigen vrijhedenbeleid wordt gevoerd als onderdeel van het behandelplan. Een dergelijke omstandigheid leidt in zaken als deze – volgens vaste jurisprudentie – echter niet tot niet-ontvankelijkheid van klager in beroep. De beroepscommissie zal het beroep daarom inhoudelijk beoordelen.

De wet- en regelgeving

In artikel 18a van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is – voor zover hier relevant – bepaald dat de directeur ervoor zorgdraagt dat uiterlijk binnen vier weken na binnenkomst van de gedetineerde in een inrichting, zo veel mogelijk in overleg met hem, een D&R-plan wordt vastgesteld. Het D&R-plan kan gedurende de detentie, zo veel mogelijk in overleg met de gedetineerde, worden aangepast. Het D&R-plan vermeldt in ieder geval de gedrags- en re-integratiedoelen die de gedetineerde tracht te behalen, alsmede de activiteiten waaraan de gedetineerde deelneemt en de activiteiten en het verlof waarvoor de gedetineerde bij goed gedrag in aanmerking komt.

In artikel 15 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) is bepaald dat re-integratieverlof alleen wordt verleend ten behoeve van een re-integratiedoel dat is vastgelegd in het D&R-plan. Bij de beslissing tot het verlenen van re-integratieverlof worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:

-    de mate waarin en de wijze waarop de gedetineerde door zijn gedrag gedurende de gehele detentie heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving;

-    de mogelijkheid om de risico’s die aan het verlof zijn verbonden te beperken en te beheersen;

-    de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen, in ieder geval met betrekking tot het eerste verzoek om onbegeleid re-integratieverlof (als de gedetineerde is veroordeeld voor een misdrijf, als bedoeld in artikel 51e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;

-    de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die het

     strafbare feit heeft veroorzaakt.

In artikel 19, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat kortdurend re-integratieverlof niet langer duurt dan noodzakelijk voor het realiseren van het doel waarvoor dit verlof wordt verleend en dat dit begint en eindigt op dezelfde dag. In het tweede en derde lid is bepaald vanaf welk moment een gedetineerde voor dit verlof in aanmerking komt (op basis van de hoogte van de opgelegde straf, het deel dat hij heeft ondergaan en het deel dat hij nog moet ondergaan). Volgens het vierde lid kan van het tweede en derde lid worden afgeweken op grond van zwaarwegende redenen die zien op de re-integratie van de gedetineerde.

De beoordeling

Klager heeft verzocht om kortdurend re-integratieverlof om zijn dochter, die hij sinds het begin van zijn detentie niet meer heeft gezien, te bezoeken.

De beroepscommissie overweegt dat het kortdurend re-integratieverlof primair is bedoeld voor het regelen van praktische zaken om de terugkeer in de samenleving voor te bereiden, vooruitlopend op langdurend re-integratieverlof, de deelname aan een penitentiair programma en/of de (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Er dient daarbij sprake te zijn van een gefaseerde opbouw van het verlof. Het is mede vanwege het primaire functionele doel van het kortdurend re-integratieverlof dat in de Regeling is bepaald dat de duur van het kortdurend re-integratieverlof is afgestemd op het desbetreffende re-integratiedoel en begint en eindigt op dezelfde dag (artikel 19, eerste lid, van de Regeling).

Het is echter niet uitgesloten dat voor het herstellen of onderhouden van familiebanden ook kortdurend re-integratieverlof wordt verleend. Daartoe dient inzichtelijk te worden gemaakt op welke wijze het kortdurend re-integratieverlof bijdraagt aan of in dienst staat van de re-integratiedoelen die in het D&R-plan van de betreffende gedetineerde zijn vastgelegd. Dit brengt mee dat de re-integratiedoelen concreet moeten worden omschreven en dat duidelijk dient te zijn op welke wijze wordt beoogd het betreffende re-integratiedoel te bereiken. Dit verlofdoel dient dan concreet aan te sluiten bij een re-integratiedoel dat is opgenomen in het D&R-plan. Indien een gedetineerde op grond van eenzelfde re-integratiedoel vaker voor het verlenen van (kortdurend) re-integratieverlof in aanmerking komt, kan dit eventueel met behulp van een verlofschema worden geïllustreerd (vergelijk Stcrt. 2021, 28357). Het voorgaande is ook van betekenis voor de beoordeling van het eventuele beklag en/of beroep van de gedetineerde tegen de afwijzing van zijn of haar verzoek om re-integratieverlof.

De beroepscommissie constateert dat klager op grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Regeling in aanmerking kan komen voor het verlenen van kortdurend re-integratieverlof. Het door hem aangedragen verlofdoel betreft een re-integratieactiviteit en uit het bijgevoegde vrijhedenadvies van 2 september 2021 kan worden opgemaakt dat het verlofdoel tevens ziet op een van de re-integratiedoelen opgenomen in klagers D&R-plan. Het D&R-plan zelf bevindt zich overigens niet bij de stukken.

Verweerder stelt dat niet is gebleken dat klager alle mogelijkheden in de inrichting heeft uitgeput teneinde aan zijn re-integratiedoel te werken. Klager kan de bezoekmogelijkheden in de inrichting gebruiken voor het onderhouden van contact met zijn dochter.

De beroepscommissie kan het standpunt van verweerder niet volgen. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet straffen en beschermen blijkt dat van de gedetineerde, als blijk van zijn motivatie en in het kader van een gefaseerde opbouw, wordt gevraagd om al binnen de muren van de inrichting te werken aan zijn re-integratie(doelen) en dat in het kader van het herstel van familiebanden bijvoorbeeld kan worden verwacht dat de gedetineerde hieraan invulling geeft, althans probeert te geven, door middel van het ontvangen van bezoek in de inrichting, het schrijven van brieven of het onderhouden van telefonisch contact. In dit geval blijkt dat klager, ondanks dat zijn dochter niet op bezoek komt in de inrichting, contact met haar onderhoudt door middel van beeldbellen en telefonisch contact. Naar het oordeel van de beroepscommissie is dan ook voldoende gebleken dat klager aan deze eis voldoet.

Daarnaast is het recht van de gedetineerde om in de inrichting bezoek te ontvangen (artikel 38 van de Pbw) een middel om tijdens de detentieperiode contact met de buitenwereld te onderhouden. Dit middel staat erop zichzelf niet aan in de weg dat klager – anders dan verweerder lijkt te stellen – in het kader van zijn re-integratie en in de laatste fase van zijn detentie zijn gezin tijdens een verlof bezoekt. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de afwijzing van klagers verzoek om kortdurend re-integratieverlof is gerechtvaardigd, om de enkele reden dat hij deze activiteit binnen de muren van de inrichting zou kunnen verrichten.

De beroepscommissie is evenwel van oordeel dat zich omstandigheden voordoen die een afwijzing van klagers verzoek rechtvaardigen. Zo volgt uit het gedeeltelijk in het vrijhedenadvies opgenomen reclasseringsadvies van 10 mei 2021 dat het risico op recidive en het risico op letselschade wordt ingeschat als hoog. Om deze risico’s te kunnen beperken, en met het oog op klagers matige zelfredzaamheid, is, conform de indicatie door de inrichtingspsycholoog, een forensisch-klinisch behandelingstraject vereist, zoals een opname in een forensisch psychiatrische afdeling (FPA). Daarnaast wordt geadviseerd de gedragsinterventie CoVa- training plus tijdens detentie aan te bieden. Vanuit de kliniek kan klager vrijheden opbouwen, hiermee oefenen en werken aan zijn re-integratie.

De directeur van de PI heeft negatief geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek en zoekt daarbij aansluiting bij het negatieve advies van het MDO. Het MDO heeft ernstige zorgen omtrent toekomstig geweld buiten de inrichting. Klager toont weinig inzicht in zijn gedrag door de schuld bij anderen te leggen en neemt, gezien zijn ontkennende (proces)houding, onvoldoende verantwoordelijk voor zijn (delict)gedrag. De risico’s kunnen op dit moment onvoldoende beheerst worden met het toepassen van elektronische controle. Het gedrag van klager is niet stabiel genoeg met het oog op het verlenen van vrijheden. Voorafgaand aan vrijheden acht het MDO het wenselijk dat klager actief deelneemt aan de CoVa-training plus en start met zijn behandeling binnen een FPA, die in eerste instantie gericht is op motivatie en het trainen van inzicht alvorens aan klager (begeleid) verlof toe te kennen.

Gelet op voornoemde risico’s en omstandigheden is de beroepscommissie van oordeel dat het verlenen van vrijheden in het kader van een detentievervangende behandeling meer in de rede ligt dan het verlenen van het verzochte kortdurend re-integratieverlof. Het positieve advies van het OM doet daar niet aan af.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 22 maart 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, F. van Dekken en mr. D. van der Sluis, leden, bijgestaan door mr. A. Back, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven