Nummer 22/26478/SGA
Betreft [verzoeker]
Datum 17 maart 2022
Uitspraak van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ op het verzoek van [verzoeker] (hierna: verzoeker)
1. De procedure
De directeur van de Penitentiaire Inrichting Vught (hierna: de directeur) heeft beslist om verzoeker te degraderen naar het basisprogramma.
Verzoeker vraagt om schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging daarvan.
De voorzitter heeft kennisgenomen van de reactie van de directeur op het schorsingsverzoek en van de mededeling van de secretaris van de beklagcommissie dat het schorsingsverzoek zal worden ingeschreven als klaagschrift (beklagkenmerk nog onbekend).
2. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat bij een verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling. De zaak kan dus niet ten gronde worden onderzocht. De voorzitter beoordeelt alleen of de beslissing waartegen beklag is ingesteld in strijd is met een wettelijk voorschrift of dat deze zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om op dit moment de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing te schorsen. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.
Uit de nota van toelichting bij de wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) in verband met de wijziging inzake het systeem van promoveren en degraderen (Stcrt. 2020, nr. 49131) komt naar voren dat uitgangspunt is dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie. Om te kunnen promoveren naar en te kunnen verblijven in het plusprogramma dient een gedetineerde aan te tonen dat zijn motivatie en inzet om zijn re-integratiedoelen te verwezenlijken, bestendig zijn. Promoveren en degraderen zijn dus afhankelijk van de mate van verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie, wat onder meer uit zijn gedrag kan blijken.
Bij het nemen van een beslissing tot terugplaatsing van een gedetineerde in het basisprogramma (degradatie) dient de directeur volgens vaste rechtspraak van de beroepscommissie het gedrag te benoemen dat tot de degradatie leidt en een kenbare belangenafweging te maken. Uit de bestreden beslissing blijkt dat verzoekers gedrag op het onderdeel ‘stimuleren en ontmoedigen’ als ‘ongewenst’ is aangemerkt. Hierbij is benoemd dat verzoeker niet meewerkt aan het opstellen van het eigen detentie- en re-integratieplan (D&R-plan), met inbegrip van een plan van aanpak op de basisvoorwaarden. Ook is benoemd dat verzoeker niet meewerkt aan de uitvoering van het D&R-plan. Uit het overgelegde verslag van het multidisciplinair overleg volgt dat het niet mogelijk is om re-integratiedoelen op te stellen die gericht zijn op het herstel en het voorkomen van toekomstige delicten, nu verzoeker geen verantwoording neemt voor het delict en de schuld neerlegt bij het slachtoffer. Uit de bestreden beslissing blijkt ook dat de directeur een belangenafweging heeft gemaakt, waarbij dit gedrag is afgezet tegen het positieve gedrag van verzoeker (de onderdelen waarop zijn gedrag ‘gewenst’ is) en alle relevante aspecten van verzoekers gedrag zijn meegenomen. Op grond van artikel 1d, vierde lid, van de Regeling heeft de directeur beslist verzoeker te degraderen naar het basisprogramma.
Voorlopig oordeelt de voorzitter als volgt. In beginsel zijn op grond van de Regeling het niet meewerken aan het opstellen van het eigen D&R-plan, met inbegrip van een plan van aanpak op de basisvoorwaarden en het niet uitvoeren van het D&R-plan aan te merken als ‘ongewenst’ gedrag. Daarentegen kan volgens de vaste jurisprudentie van de beroepscommissie het feit dat een gedetineerde het delict waarvoor hij is veroordeeld ontkent, niet zonder meer in de weg staan aan zijn detentiefasering. Dat geldt ook voor gedetineerden die onherroepelijk voor het betreffende feit zijn veroordeeld en ook als dat een ernstig feit betreft. Wel dient – zeker in die gevallen – een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden (vgl. RSJ 8 december 2020, R-20/6771/GB). In het licht van deze beslissing is de voorzitter van voorlopig oordeel dat ook de beslissing om verzoeker te degraderen naar het basisprogramma niet zonder meer kan worden gebaseerd op het feit dat hij het delict ontkent. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter is de beslissing van de directeur dan ook onvoldoende gemotiveerd (vgl. RSJ 21 januari 2022, 22/25361/SGA). Hierbij neemt de voorzitter ook in aanmerking dat uit de voorhanden zijnde stukken niet volgt dat de verdachte onherroepelijk is veroordeeld. Voorts komt uit de voorhanden liggende stukken naar voren dat op het gedrag van verzoeker niets valt aan te merken en hij een opleiding volgt in de houtbewerking.
Gelet op het voorgaande kan de beslissing van de directeur tot terugplaatsing van verzoeker in het basisprogramma naar het voorlopig oordeel van de voorzitter als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De voorzitter zal het verzoek daarom toewijzen en de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing schorsen met onmiddellijke ingang tot het moment waarop de beklagcommissie op het onderliggende beklag heeft beslist.
3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing met onmiddellijke ingang tot het moment waarop de beklagcommissie op het onderliggende beklag heeft beslist.
Deze uitspraak is op 17 maart 2022 gegeven door mr. A.M.G. Smit, voorzitter, bijgestaan door mr. B.M.L. Commelter, secretaris.
secretaris voorzitter