Onderwerp: Bezoek-historie

R-20/8601/GV, 8 februari 2022, beroep
Uitspraakdatum:08-02-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/8601/GV           

Betreft [klager]

Datum 8 februari 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 13 november 2020 klagers verzoek om, in afwijking van het kaderbesluit van 20 april 2020, maandelijks zesmaal verlof te verlenen voor de duur van telkens elf uur afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. C. Purperhart, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft als levenslanggestrafte twaalf keer verlof genoten zonder begeleiding binnenshuis. Alle verloven, die hij sinds 2017 ontvangt (zie RSJ 12 april 2017, 16/1660/GV (eindbeslissing)), zijn probleemloos verlopen. Conform het kaderbesluit van 20 april 2020 wordt aan hem driemaal per maand en voor de duur van tien uur verlof verleend. Bij het nemen van de bestreden beslissing zijn klagers belangen niet meegewogen en is niet toegelicht waarom zijn belangen ondergeschikt zijn aan het (kennelijke) belang om de geplande evaluatie van december 2020 af te wachten. Daarom ontbreekt een zorgvuldige belangenafweging. Indien deze wel was gemaakt, had verweerder niet redelijkerwijs tot afwijzing van klagers verzoek kunnen komen.

Klagers belang bij het genieten van meer en ruimere vrijheden is evident groot, mede ten behoeve van een volgend in te dienen gratieverzoek. Hij dient immers aan te tonen welke veranderingen zich aan zijn kant hebben voltrokken en welke vooruitgang hij heeft geboekt in zijn resocialisatie. In de negatieve adviezen van het Openbaar Ministerie (OM) en het gerechtshof in het kader van de ambtshalve gratieprocedure komt naar voren dat klager nog te weinig verlof heeft genoten en in een te gestructureerde setting. Ook in het advies van het Adviescollege Levenslanggestraften (ACL) van 30 juni 2020 wordt het belang van klager bij (de uitbreiding van) verlofverlening benadrukt, evenals zijn belang bij het afschalen van het beveiligingsniveau.

 

Standpunt van verweerder

Bij brief van 19 december 2020 is klager geïnformeerd over de aangescherpte coronamaatregelen, waaronder de opschorting van alle verloven. Ook klagers verloven konden daarom gedurende de lockdown geen doorgang vinden. Dit is een ingrijpende maatregel, maar helaas ook een noodzakelijke. Het ophogen van de frequentie en duur van klagers verloven is in het licht hiervan niet opportuun. Tot een nadere motivering of tot het concreter benoemen van klagers belangen was verweerder niet gehouden.

Volgens klager stelt hij beroep in tegen een beslissing op een gemotiveerd verzoek tot verlof dat afwijkt van het verlofplan. Dit is hier echter niet het geval en is niet in lijn met de overwegingen van de beroepscommissie in RSJ 28 september 2020, R-20/7085/GV. Klager heeft geen concrete verlofaanvraag ingediend (dat van het verlofplan afwijkt), maar doet een verzoek tot wijziging van de verlofvoorwaarden, namelijk een uitbreiding van de maandelijkse verloffrequentie en verlofduur. Klager geeft aan dat hij het verzoek doet conform het kaderbesluit van 20 april 2020 en in verband met de wijziging van de verlofvoorwaarden in december 2020. Dit is een onjuiste lezing van het kaderbesluit. Daarin is immers niet toegezegd dat de verlofvoorwaarden zouden wijzigen, maar dat een evaluatie van het kaderbesluit zou plaatsvinden vier maanden na (vanwege de getroffen coronamaatregelen hernieuwde) aanvang van zijn verloven, oftewel in december 2020. Klagers verzoek is dus prematuur en in strijd met het kaderbesluit van 20 april 2020.

Voor zover klager dus verzoekt de verloffrequentie en verlofduur, in afwijking van het kaderbesluit van 20 april 2020, uit te breiden, kon dit verzoek in redelijkheid worden afgewezen. De beroepscommissie heeft immers in de genoemde uitspraak overwogen dat een dergelijk verzoek niet behoort tot de (wettelijke) mogelijkheden om het kaderbesluit en de daarin geformuleerde voorwaarden in rechte aan te vechten.

De beslissing tot afwijzing van klagers verzoek is in ieder geval niet onredelijk of onbillijk, omdat verweerder in redelijkheid kon beslissen de zeer aanstaande en geplande evaluatie in december 2020 af te wachten. Gesteld noch gebleken is dat deze evaluatie vanwege nieuwe of gewijzigde omstandigheden niet zou kunnen worden afgewacht. De omstandigheid dat de band met klagers familie zich heeft ontwikkeld sinds hij binnenshuis niet meer wordt beveiligd, zoals hij schrijft in zijn verzoek, maakt dit niet anders en zal bij de evaluatie van zijn verloven worden meegenomen. Bij brief van 22 december 2020 is hij op de hoogte gesteld van de voortgang van deze evaluatie. Verweerder wenst nog advies in te winnen bij medische deskundigen, omdat klager te kampen heeft met gezondheidsklachten die mogelijk de variatie in re-integratiedoelen en de invulling van zijn verloven beïnvloeden. Aan de hand van deze informatie zal worden beslist over de verloffrequentie.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 1 december 1992 gedetineerd. Hij is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 februari 1994 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens doodslag, tweemaal poging tot doodslag, diefstal door middel van braak en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Op 17 mei 2019 heeft hij een (tweede) gratieverzoek ingediend dat bij beslissing van 13 maart 2020 is afgewezen. Op dit moment is hij 29 jaar gedetineerd.

In het besluit van 20 april 2020, waarin verweerder de kaders heeft gesteld waarbinnen de verloven van klager dienen plaats te vinden, is vastgelegd dat de verloffrequentie wordt verhoogd naar drie keer per maand, met een evaluatie na vier maanden na verlening van het eerste verlof. Met een verhoging van de verloffrequentie wordt beoogd een verantwoorde en gepaste opbouw in de verlofverlening te bewerkstelligen die ook het ACL voor ogen heeft. Ook is de beveiliging voor activiteiten binnenshuis opgeheven en is de verlofduur verruimd naar tien uur per dag.

Klager heeft verzocht de verloffrequentie uit te breiden naar zesmaal per maand en de verlofduur naar elf uur per dag. Dit betreft een verzoek tot wijziging van de verlofkaders of -voorwaarden, zoals deze in het kaderbesluit van 20 april 2020 zijn geformuleerd. Klager lijkt dit verzoek te hebben gedaan ten behoeve van het volgens hem in december 2020 te nemen nieuwe kaderbesluit. Het kaderbesluit van 20 april 2020 stelt daarentegen dat na een periode van vier maanden na het eerste verlof een evaluatie zou plaatsvinden. Deze evaluatie viel uiteindelijk in december 2020, omdat klagers verloven als gevolg van de door de Dienst Justitiële Inrichtingen getroffen coronamaatregelen met ingang van augustus 2020 weer waren hervat (zie RSJ 14 mei 2021, R-20/7171/GV en R-20/7520/GV).

In RSJ 28 september 2020, R-20/7085/GV heeft de beroepscommissie de beroeps-mogelijkheden uiteengezet voor levenslanggestraften omtrent verlofverlening. Er staat beroep open tegen de beslissing van verweerder op een gemotiveerd verzoek van de levenslanggestrafte tot verlof (indien dat afwijkt van het verlofplan) en tegen een door verweerder genomen beslissing, waarin de kaders zijn geformuleerd waarbinnen de verloven van de betreffende levenslanggestrafte dienen plaats te vinden. Dat sluit aan bij de bewoordingen van artikel 20d en de algemene bepalingen van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, in het kader waarvan de gedetineerde verzoekt om (re-integratie)verlof, alsmede het karakter en het doel van het kaderbesluit. Het kaderbesluit bestrijkt in beginsel een langere periode en is bedoeld (rechts)zekerheid te bieden over de wijze waarop binnen klagers detentie- en re-integratietraject invulling wordt gegeven aan zijn verloven, alsook over de kaders waarbinnen zijn (concrete) verlofaanvragen dienen te worden beoordeeld.

De beroepscommissie is, gezien het voorgaande, van oordeel dat klagers beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek tot wijziging van het kaderbesluit niet behoort tot de (wettelijke) mogelijkheden om het kaderbesluit en daarin geformuleerde voorwaarden in rechte aan te vechten.

De beslissing tot afwijzing van klagers verzoek kan reeds hierom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 8 februari 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. S. Djebali, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.M.L. Niederer, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven