Nummer 21/22430/GB
Betreft [klager]
Datum 30 december 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 20 juli 2021 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen.
Klagers raadsman, mr. D. Wijburg, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en […] en […], namens verweerder, gehoord op de zitting van 15 oktober 2021 in de PI Vught.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager is het niet eens met de beslissing om zijn verblijf in de EBI te verlengen. Voor plaatsing in de EBI is vereist dat voldaan kan worden aan de criteria die worden gesteld in artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). De bestreden beslissing kan niet (langer) worden gebaseerd op de b-grond van artikel 6 van de Regeling. Plaatsing in de EBI dient als ultimum remedium te worden aangemerkt.
De informatie die door verweerder wordt gepresenteerd kan de ABC-toets (actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid van de informatie) niet langer doorstaan. Suggestieve vermoedens worden gepresenteerd als feiten. In de bestreden beslissing is het vluchtrisico onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat klager onder de radar zou hebben verbleven in 2019 onvoldoende is om vluchtgevaar als grond voor voorlopige hechtenis te kunnen aannemen. Voordat klager werd gearresteerd, was al bekend waar hij verbleef. Er is geen sprake van maatschappelijke onrust gelet op ernst, aard, politieke of maatschappelijke gevoeligheid van het delict. Het Operationeel Overleg heeft aan klager een extreem hoog risicoprofiel toegekend vanwege crimineel handelen in detentie. Dit is echter niet nader onderbouwd.
Klager verblijft sinds februari 2020 in de EBI. De beslissing tot verlenging van klagers verblijf in de EBI is onredelijk en onbillijk, omdat het de toets van de proportionaliteit en subsidiariteit niet (langer) kan doorstaan. De eis van het Openbaar Ministerie (OM) in klagers strafzaak is zeven jaar en vijf maanden. In die strafzaak wordt – naar verwachting – in januari 2022 uitspraak gedaan. Er is momenteel een medeverdachte die verklaringen wenst af te leggen. Klager wordt niet vervolgd in de zaak ‘[…]’. Andere vormen van toezicht zijn denkbaar en mogelijk. De bestreden beslissing geeft er geen blijk van dat verweerder concrete alternatieven heeft afgewogen om het beoogde toezicht op een minder ingrijpende manier te kunnen handhaven. De enkele afweging dat op de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) de mogelijkheid bestaat dat klager met de buitenwereld contact kan hebben en dat dus onvoldoende toezicht op zijn handelen kan worden gehouden, schiet in dit stadium te kort. Klager heeft een vriendin en familie. Voortduring van zijn verblijf in de EBI staat op gespannen voet met artikel 8 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Klager heeft geen straf opgelegd gekregen voor de poging tot invoer van schoenen die een gps-tracker bevatten. Het betreft schoenen die konden worden gekoppeld aan een telefoon.
Standpunt van verweerder
Klager is verdachte in een aantal strafonderzoeken waarvoor veel media-aandacht is. Hij wordt ervan verdacht een sturende, coördinerende en faciliterende rol te hebben gespeeld binnen verschillende criminele samenwerkingsverbanden (CSV). Deze criminele organisaties houden zich stelselmatig bezig met de import van verdovende middelen, het plegen van moorden, wapenbezit en witwassen. Tevens bestaat het vermoeden dat klager de leidinggevende rol van R. heeft overgenomen, die zou samenwerken met T.
Klager heeft enige tijd buiten het zicht van de autoriteiten kunnen blijven. Het OM vermoedt dat hij gebruikmaakte van valse documenten om hotelkamers te boeken. Hij heeft zich de afgelopen jaren afwisselend in Marokko, Spanje en Dubai bevonden. Het OM stelt dat nog steeds sprake is van vluchtgevaar. De criminele organisatie waar klager deel van uitmaakt beschikt volgens het OM over meer dan voldoende geld, macht, en middelen om dat te kunnen organiseren.
Er is naar de mening van het OM zeker een groot gevaar voor voortgezet crimineel handelen wanneer klager in een minder beveiligd regime zal komen. Het is dan namelijk makkelijker voor klager om contact te leggen met niet-gedetineerde CSV-leden. De risico’s die de samenleving loopt wanneer klager weer opdrachten kan uitzetten zijn volkomen onverantwoord.
Verweerder verwijst naar en geeft gedeeltes weer uit het advies van de selectieadviescommissie EBI van 12 juli 2021, het advies van de PI Vught van 1 juli 2021 en het Operationeel Overleg, alsmede het rapport van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van 27 mei 2021. Gelet op het feit dat klager wordt verdacht van zeer ernstige feiten, de omstandigheid dat hij kennelijk langdurig uit het zicht van de autoriteiten heeft kunnen blijven en zijn veronderstelde positie binnen het CSV, is voldoende aannemelijk geworden dat klager in geval van een ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt en daarmee voldoet aan het criterium als bedoeld in artikel 6, onder b, van de Regeling. De aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegde informatie is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.
Een alternatief voor plaatsing in de EBI is, gelet op de feiten en omstandigheden waarop de beslissing is gebaseerd, niet aan de orde. In elk ander regime, waaronder op de AIT, wordt het risico op ontvluchting groter en kan klager met medegedetineerden communiceren (en dus, al dan niet via hen, met de buitenwereld). De verlengingsbeslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het regime van de EBI is niet in strijd met artikel 3 van het EVRM en op grond van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is inmenging toegestaan voor zover die bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van – onder meer – het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Daarvan is hier sprake. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
3. De beoordeling
Het beoordelingskader
De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.
Op grond van artikel 6 van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:
a. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
b. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of
c. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.
In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.
Gelet op zowel de tekst van de Regeling zelf als de bijbehorende toelichting wordt met het begrip ‘onaanvaardbaar maatschappelijk risico’ gedoeld op het risico dat de gedetineerde bij een eventuele ontvluchting vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust (artikel 1, onder c, van de Regeling). Het delict is de doorslaggevende factor bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Daarbij dient met name te worden gekeken naar de ernst, aard, politieke of maatschappelijke gevoeligheid van het delict; de achtergrond van de verdenking of veroordeling; de mogelijkheid van wraakacties door de gedetineerde c.q. het ingeschatte recidiverisico bij ernstige delicten.
In de Circulaire Beleid gedetineerden met vlucht-/maatschappelijk risico wordt bij de bepaling van het maatschappelijk risico de term ‘wraakacties’ nader ingevuld en wordt gesproken van ‘de mogelijkheid van wraakacties (door de gedetineerde of naar de gedetineerde)’, wat vervolgens leidt tot de benoeming van ‘liquidatiegevaar’ als een van de criteria als basis voor de bepaling en de vaststelling van het risicoprofiel. Met ‘liquidatiegevaar’ wordt op grond van deze Circulaire bedoeld een ‘reëel gevaar zowel van binnenuit als van buitenaf op de persoon of liquidatiedreiging vanuit de persoon naar anderen’.
De feiten
Klager is sinds 19 januari 2020 gedetineerd. Hij verblijft sinds 20 januari 2020 in de EBI. Deze plaatsing is steeds met zes maanden verlengd bij beslissingen van 11 augustus 2020, 14 januari 2021 en 20 juli 2021. Het beroep richt zich tegen die laatste beslissing.
Uit het dossier blijkt – onder meer – het volgende. Klager is verdachte in een aantal strafonderzoeken, waarin hij ervan wordt verdacht een sturende, coördinerende en faciliterende rol te hebben gespeeld binnen verschillende criminele organisaties. Uit het GRIP-rapport van 27 mei 2021 blijkt inmiddels dat het OM in de zaak ‘[…]’ de maximaal mogelijk op te leggen gevangenisstraf, in dit geval zeven jaren en vijf maanden, heeft geëist tegen klager voor de verdenking van het leidinggeven aan een criminele organisatie die als oogmerk moord/doodslag en wapenbezit had. Ook volgt uit voormeld rapport dat in de zaak ‘[…]’, waarin klager ook verdachte was, geen straf tegen hem zal worden geëist. Uit het GRIP-rapport van 13 april 2021 volgt dat er geen recente informatie is dat de groep van B. en S. (nog steeds) op klager jagen. Evenmin is bekend of andere partijen het op klager hebben voorzien.
De afweging van de beroepscommissie
Hoewel in voormeld GRIP-rapport van 27 mei 2021 staat dat de informatie uit eerdere GRIP-rapporten onverminderd van kracht blijft, acht de beroepscommissie onvoldoende gemotiveerd dat er momenteel sterke aanwijzingen zijn dat klagers leven zelf ernstig gevaar zal lopen wanneer hij (al dan niet op een AIT) in een reguliere PI zal worden geplaatst.
Uit de stukken volgt dat in de zaak ‘[…]’ tegen klager een relatief beperkte straf is geëist en dat klager in die organisatie de gelden beheerde, betalingen deed aan makelaars (en daarmee indirect aan de schutters) en de PGP-abonnementen ‘beheerde’. Hieruit volgt, aldus begrijpt de beroepscommissie, niet dat hem in deze zaak wordt verweten dat hij de leidinggevende rol van R. zou hebben overgenomen. Nu tegen klager geen straf zal worden geëist in de zaak ‘[…]’, acht de beroepscommissie het standpunt van verweerder, inhoudende dat klager de leidinggevende rol van R. zou hebben overgenomen, onvoldoende onderbouwd.
Hoewel klager destijds kennelijk langdurig uit het zicht van de autoriteiten heeft kunnen blijven en ondanks zijn veronderstelde positie binnen het CSV, dat volgens het OM over voldoende geld, macht en middelen beschikt om een ontvluchting te kunnen organiseren, acht de beroepscommissie op dit moment, gelet op de strafeis die thans is gedaan en de omstandigheid dat tegen klager in de zaak ‘[…]’ geen straf zal worden geëist, onvoldoende onderbouwd dat nog steeds kan worden gesteld dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is, als bedoeld in artikel 6, onder b, van de Regeling.
Er dient nader onderzocht en gemotiveerd te worden of niet met minder ingrijpende alternatieven kan worden volstaan. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van drie weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van drie weken na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.
Deze uitspraak is op 30 december 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. R. Raat en mr. M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door de secretaris.
voorzitter