Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/19590/GA, 18 maart 2022, beroep
Uitspraakdatum:18-03-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/19590/GA

Betreft              [klager]

Datum             18 maart 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen het niet meewerken door klagers casemanager aan zijn fasering.

De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichtingen (PI) Middelburg heeft op 14 januari 2021 het beklag ongegrond verklaard (MB-2020-565). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. M. Berkel, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur, en […], plaatsvervangend hoofd detentie & integratie, van de PI Middelburg gehoord op de digitale zitting van 2 december 2021.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager zou per 29 januari 2020 in aanmerking komen voor plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI), gevolgd door een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI). Hij zou in het penitentiair programma (PP) per 16 augustus 2020 onder elektronische controle (EC) komen te staan. Hiervoor was alles geregeld.

De inrichting heeft klagers traject opgeschoven naar 2021, omdat het gevraagde faseringstraject in praktische zin niet haalbaar zou zijn. De inrichting ging ervan uit dat de Wet straffen en beschermen per 1 mei 2021 zou ingaan, terwijl dit allerminst zeker was. De directie liep hiermee vooruit op toekomstige regelgeving, terwijl klagers situatie op grond van de huidige regelgeving beoordeeld zou moeten worden. Ook wordt daarmee een overgangsregeling miskend. Indien voor de inwerkingtreding is bepaald dat aan het PP mag worden deelgenomen, mag dit programma worden gevolgd en voortgezet op basis van de eerdere (gunstigere) voorwaarden en omstandigheden.

Klager heeft ruim voor zijn faseringsdatum papieren ingevuld en dit herhaald, maar deze zijn nooit doorgestuurd. Dat geldt ook voor zijn financiële zaken. De casemanager had dat moeten doen, maar het heeft heel lang geduurd voordat er actie is ondernomen. Klager heeft herhaaldelijk geprobeerd met zijn casemanager vervolgstappen te zetten en daartoe contact gezocht.

In het re-integratieplan van 1 april 2020 werd al gesproken over begeleid wonen. Tot aan het indienen van de klacht in november 2020 had deze informatie compleet gemaakt kunnen worden. Daar is veel tijd overheen gegaan. Ook was een werkgever bereid om klager in dienst te nemen tijdens het traject. Klager heeft daartoe tijdig gegevens ingediend voor het antecedentenonderzoek. Klager kon alleen niets tekenen, omdat vanuit de inrichting niet duidelijk werd of klager verder kon met het traject. De werkgever wilde wel een intentieverklaring opmaken, maar dan moest de inrichting meewerken. Als er dan geen contact wordt opgenomen, vervalt op een gegeven moment de interesse. De inrichting werkte evenmin mee met de Covatraining (Cognitieve Vaardigheidstraining) en de training werknemersvaardigheden die klager moest volgen voor zijn fasering.

Daarnaast is het onjuist dat in een (Z)BBI sprake moet zijn van betaalde arbeid. Zo blijkt ook uit de Kamervragen 2255 uit het vergaderjaar 2020-2021. Daarin komt ter sprake dat de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) niet slechts is bedoeld voor gedetineerden die betaalde arbeid verrichten. Daarnaast blijkt uit de reactie op het wetsvoorstel straffen en beschermen ook dat in april 2021 nog niets bekend was over de invoeringsdatum van de BBA, terwijl de directie in klagers zaak al aan het voorsorteren was op de BBA. Het overgangsrecht werd miskend.

Door tegenwerking vanuit de inrichting en klagers casemanager heeft klagers fasering (disproportionele) vertraging opgelopen. Het doel van de fasering is ook om aan te tonen dat klager met de hem toekomende, steeds ruimere, vrijheden kan omgaan. Door de fasering tegen te houden kan klager dat niet aantonen. Klager is inmiddels uit detentie en heeft alleen gebruik kunnen maken van het PP en niet van de BBA.

Standpunt van de directeur

Klagers faseringsdatum lag in de tweede helft van 2020. Op 31 maart 2020 werd een eerste stap door de casemanager gezet om klagers traject voor te bereiden. Op 1 april 2020 verscheen een reclasseringsrapport met daarin het advies om geen fasering in te zetten vanwege de twijfel of klager zelfstandig kon wonen. Uit dit rapport bleek dat klager forensische zorg nodig had. De reclassering adviseerde begeleid wonen en betrokkenheid van de Forensische zorg Zeeland om klager te begeleiden. Om die reden kon de fasering toen inhoudelijk niet worden ingezet. Het traject is daarmee stil komen te staan, omdat fasering niet mogelijk is zonder geldig reclasseringsadvies. Dat heeft er echter niet toe geleid dat er geen actie is ondernomen. Vervolgens is namelijk onderzoek gedaan naar een geldig verlofadres en de reclassering heeft gerapporteerd dat dat adres haalbaar zou zijn.

Er heeft zich een aantal zaken voorgedaan dat een daadwerkelijke fasering in de weg stond en het heeft enige tijd geduurd voordat de fasering kon worden aangevangen. Omdat het dossier vanwege het verstrijken van de tijd niet meer inzichtelijk is, kunnen de financiële zaken niet meer worden teruggehaald. Voorts moet de inrichting als onderdeel van het faseringstraject aangeven bij welke werkgever klager zou gaan werken en hoeveel uren hij zou gaan werken. Het is klagers verantwoordelijkheid om de gegevens van een werkgever aan te dragen. Een paar werkgevers hebben interesse getoond en er is tweemaal contact geweest met werkgevers, maar omdat klager geen gegevens heeft aangedragen kon er geen screening van deze werkgevers – wat is vereist – plaatsvinden. Hierdoor heeft het traject vertraging opgelopen. De casemanager is uiteindelijk doorgegaan met het voorbereiden van het traject, waarna op 15 februari 2021 een aanvullend rapport is verschenen. Vervolgens is klager in maart 2021 in een PP terechtgekomen. In het aanvullende reclasseringsrapport is vastgesteld dat klager terecht kon in Exodus in Zierikzee. Omdat klager intern werd opgenomen was een werkgever niet meer van belang.

De tijd tussen het reclasseringsrapport van 1 april 2020 en dat van 15 februari 2021 is te verklaren omdat later gesprekken zijn gevoerd met de reclassering en klagers casemanager over de vraag aan welke voorwaarden klager zou moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een plaatsing op de BBA. Inmiddels lag er een advies waarin werd aangedragen dat klager een Cova- en een werknemersvaardighedentraining moest volgen. Klager heeft beide trainingen gevolgd, maar daarbij is ook tijd verloren gegaan. Pas na het aanvullende rapport kon klager faseren, omdat hij toen voldeed aan de vereisten van de BBA.

De inzet van klagers faseringstraject in februari 2020 was aanvankelijk ZBBI en BBI, maar dit was door het ontbreken van ondersteunende informatie niet mogelijk. Vanwege de Wet straffen en beschermen die per 1 mei 2021 in werking zou treden moest daarop voorgesorteerd worden. Dat de wet uiteindelijk later werd ingevoerd was niet te voorzien. De reclassering ging aan de slag met de voorwaarden voor een BBA-plaatsing. Plaatsing in een ZBBI was niet meer mogelijk. Omdat niet te voorspellen was wanneer het verzoek voor een ZBBI kon worden ingediend, was de BBA de meest logische keuze. Omdat de Minister anders de keuze had moeten maken of klager van een ZBBI naar een BBA kon, heeft de inrichting deze keuze gemaakt. Daarbij is getoetst aan voorwaarden die het ministerie aan de inrichting had meegegeven op grond van de aankomende wetswijziging.

Er is geen recht om te faseren. Gelet op de eerst mogelijke faseringsdatum heeft de inrichting ruimschoots op tijd inzet verricht op het onderzoek dat daartoe wordt gestart. Het is onjuist dat de casemanager daarbij niet goed te werk is gegaan.

 

3. De beoordeling

Het beklag ziet op het niet voortvarend handelen van de casemanager in verband met klagers detentiefasering, namelijk de behandeling van het verzoek tot plaatsing in een (Z)BBI en deelname aan een PP.

Klager heeft begin 2020 een aanvraag gedaan voor plaatsing in een BBI, gevolgd door een ZBBI en PP. Het faseringstraject is daarop in gang gezet en op 1 april 2020 heeft de reclassering gerapporteerd dat fasering mogelijk is, maar dat er twijfels zijn of klager zelfstandig kan wonen. Om die reden is het faseringstraject gestagneerd. Vervolgens heeft op 9 september 2020 een gesprek plaatsgevonden tussen klager, zijn casemanager en zijn mentor om de ontstane situatie te bespreken. Op 14 september 2020 is klagers verlofadres goedgekeurd en op 15 september 2020 is een positief advies ontvangen vanuit het Openbaar Ministerie. Op 30 oktober 2020 is contact opgenomen met een potentiële werkgever en is ingezet op een training werknemersvaardigheden, die klager op 2 november 2020 heeft afgerond. Op 15 februari 2021 is een aanvullend rapport van de reclassering ontvangen met de conclusie dat klager terecht kon in Exodus in Zierikzee en dat een werkgever vanwege deze interne plaatsing niet langer van belang was.

De beroepscommissie begrijpt dat klagers detentiefasering met name is gestagneerd vanwege het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres en het niet hebben van een werkgever. De beroepscommissie neemt daarbij het volgende in aanmerking.

Het beschikken over een aanvaardbaar verlofadres is op grond van artikel 2 en 3, eerste lid, (oud) van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden een van de voorwaarden voor plaatsing in een (Z)BBI. Het hebben van een werkgever is, anders dan bij een BBA, geen voorwaarde voor plaatsing in een (Z)BBI.

De beroepscommissie overweegt dat geruime tijd is verstreken tussen het reclasseringsrapport van 1 april 2020, waarin twijfels over het verlofadres van klager werden geuit, en de uiteindelijke goedkeuring van het verlofadres op 14 september 2020. In deze periode heeft de casemanager voorgesorteerd op een plaatsing in een BBA door in te zetten op werknemersvaardigheden en het vinden van een werkgever, terwijl dat geen voorwaarde was voor plaatsing in een ZBBI. Ook in de periode daarna – tot aan het moment van het indienen van de klacht in november 2020 – zijn geen stappen ondernomen om klager in een (Z)BBI te plaatsen. De opgelopen vertraging is het gevolg van het (zeer voortijdig) anticiperen op de Wet straffen en beschermen en de daarin opgenomen voorwaarden voor plaatsing in een BBA. Gelet op het voorgaande komt de beroepscommissie tot de conclusie dat door de casemanager niet voortvarend is gehandeld ten aanzien van klagers detentiefasering.

De beroepscommissie overweegt ten overvloede dat de wetgever bij wijze van overgangsrecht ten aanzien van de ZBBI heeft geregeld dat gedetineerden die in een ZBBI verblijven van rechtswege in een BBA worden geplaatst.

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren. De beroepscommissie ziet aanleiding om aan klager voor het door hem ondervonden ongemak

– de vertraging en bijbehorende onzekerheid bij klager gedurende die periode – een tegemoetkoming toe te kennen van €10,-.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €10,-.

Deze uitspraak is op 18 maart 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, U.P. Burke en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. D. Boessenkool, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven