Nummer R-20/7614/GA
Betreft klager
Datum 17 december 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught (hierna: de directeur)
1. De procedure
klager (hierna: klager) heeft beklag ingesteld tegen de weigering om hem telefonisch contact met Peter R. de Vries te laten opnemen.
De beklagcommissie bij de PI Vught heeft op 20 juli 2020 het beklag gegrond verklaard en de directeur opgedragen een nieuwe beslissing te nemen (VU 2019/001970). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
De beroepscommissie heeft (…), plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de PI Vught, en klagers raadsman, mr. A.M.J. Comans, gehoord op de digitale zitting van 16 juni 2021. Klager is in de gelegenheid gesteld om ter zitting door de beroepscommissie te worden gehoord, maar heeft daarvan afstand gedaan.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van de directeur
Er is veel media-aandacht voor klagers strafzaak geweest. Klager werd ervan verdacht dat hij in Rotterdam een 16-jarig meisje had omgebracht. Hij is inmiddels veroordeeld. In oktober 2019 heeft hij verzocht om met de media te praten. Dat verzoek is op grond van artikel 40, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (hierna: de Pbw) afgewezen. De directeur heeft vanwege het inrichtingsoverstijgende belang contact opgenomen met de accountmanager in Den Haag, die contact onderhoudt met de persvoorlichter van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), die geen instemming heeft verleend.
Klager is meerdere keren overgeplaatst, omdat zijn delict – als gevolg van het feit dat hij medegedetineerden hierover actief informeerde en ook actief de media daarover opzocht – bekend werd bij medegedetineerden en zijn veiligheid niet meer kon worden gegarandeerd.
Standpunt van klager
Bij de beoordeling van klagers verzoek had moeten worden meegenomen dat Peter R. de Vries niet de minste is en met verantwoordelijkheid weet om te gaan. Het telefoongesprek waarin klager bedreigende uitlatingen zou hebben gedaan kan niet redengevend zijn geweest voor het mediaverbod, nu dit telefoongesprek van een latere datum is.
3. De beoordeling
In artikel 40, eerste lid, van de Pbw is bepaald dat de directeur toestemming kan geven voor het voeren van een gesprek tussen de gedetineerde en een vertegenwoordiger van de media, waaronder de heer de Vries wordt begrepen, voor zover dit zich verdraagt met het belang van:
a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
b. de bescherming van de openbare orde en de goede zeden;
c. de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen dan de gedetineerde;
d. de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
De directeur heeft de weigering om klager toestemming als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Pbw te verlenen, zo begrijpt de beroepscommissie – anders dan de beklagcommissie heeft overwogen –, gebaseerd op het bepaalde in artikel 40, eerste lid, onder a., b. en c., te weten de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, de bescherming van de openbare orde en de goede zeden en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen dan de gedetineerde (nabestaanden). Klager is meerdere keren overgeplaatst, omdat zijn veiligheid niet meer kon worden gewaarborgd als gevolg van het door hem gepleegde delict en het feit dat hij medegedetineerden daarover actief informeerde en actief de media opzocht. Daarbij komt dat het door klager gepleegde delict – waar hij ten tijde van zijn verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Pbw nog niet voor was veroordeeld – al grote maatschappelijke onrust had veroorzaakt met veel belangstelling van de zijde van de media. Klager wilde het door hem verzochte mediacontact aanwenden om zijn kant van het verhaal te vertellen. De beroepscommissie acht voldoende aannemelijk dat inwilliging van dit verzoek mogelijk grotere maatschappelijke onrust tot gevolg zou hebben gehad, gelet op de gevoeligheid van de zaak.
De circulaire ‘Contacten tussen gedetineerden/directeuren en media’ (761025/99/DJI) schrijft voor dat een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Pbw ter beoordeling aan de persvoorlichter van de DJI wordt voorgelegd alvorens daarop te beslissen indien – voor zover hier relevant – het onderwerp betrekking heeft op (verdenking van) het plegen van een delict door de gedetineerde of op diens (lopende) strafprocedure. De directeur heeft klagers verzoek conform deze procedure voorgelegd aan de persvoorlichter van de DJI, die negatief heeft geadviseerd vanwege de maatschappelijke onrust die contact tussen klager en de media kan veroorzaken.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, heeft de directeur naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid kunnen weigeren om klager toestemming als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Pbw te verlenen. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is op 17 december 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. S. Djebali, voorzitter, F. van Dekken en D.W.J. Vinkes, leden, bijgestaan door Y.L.F. Schuren, secretaris.
secretaris voorzitter